‘Scheur in de muur,’ zei hij zacht. ‘Net boven de bar.’
‘Jij?’ vroeg ik haast terloops aan Michaela.
‘Niets,’ zei ze toonloos. ‘Totaal niets.’
‘Niets?’
‘Nou ja, een man, ik herinner me een man.’
‘Aha,’ zei mevrouw Obrovská met een veelbetekenend lachje. ‘Een mán!’ En ze fluisterde iets tegen de longarts, die mijn richting opkeek en bedachtzaam knikte.
‘Nou, we zullen maar niet doorvragen, hè?’ zei ik. Mijn gezicht werd warm. Voorspelbaar wat er kwam als ik doorvroeg. Een man? M. Pauwels zou er komen, Marc Pauwels met zijn brede, zinnelijke nek. Minder dan een procent kans dat de man een grijze, brildragende vierenvijftiger zou zijn. Minder dan een half procent.
En toch, ik wist dat ze mij bedoelde.
Met mijn duimnagel drukte ik kerfjes in het conciërge-reglement. ‘Zomaar een vraag aan u allen,’ zei ik zacht. ‘Waarom heeft u geen geuren genoemd, of geluiden, kortom, waarom herinnert u zich alleen visuele indrukken?’
‘Ja maar hoe kun je je nou een geur herinneren?’ vroeg de Vlaamse schouderophalend.
‘Probeer het toch maar eens. U krijgt precies acht minuten.’
Nog een kwartier. Om tien uur verdwijnen vijf mensen uit mijn leven. Een vrouw met een Vlaams accent, een longarts, een vrouw die teksten voordraagt uit haar gouden album, een crimineel... Misschien zal ik sommigen volgende week of over drie jaar op de markt tegenkomen of in het Stedelijk. Zij zullen mij niet herkennen, ik hen niet. Waarschijnlijk blijft de crimineel nog een poosje in mijn hoofd rondspoken en zal ik hem 's nachts, als Thomas zachtjes naast me in het duister ligt te snurken, misbruiken, alvorens hem uit te leveren aan de politie.
Maar Michaela blijft.
Niet langer kijk ik weg of schrijf met een onbewogen gezicht haar naam op een stencil met huisregels, ik ben niet bang. Michaela, ik ben niet bang. Want ik hou van je. En jij van mij. Daarom kijk je terug, grijnzend, maar toch ook ernstig, je wimpers die heel dik zijn bewegen niet, de stoppeltjes op je kwetsbare schedel glinsteren roodbruin.
Centrum, boven een flipperzaak. Ik volg je, de smalle trap op. Een kleine slaapkamer, een bed, onopgemaakt, grauwe lakens.
Mijn nagels blijven haken in de stof van je hemd. Ik hoor je hart. En het zachte kraken van de binnenvering van de matras. De schelle bel, beneden, van een flipperkast, de stem van een jongen die ‘Godverdomme, tilt’ schreeuwt.
En dan? ‘Heb je telefoon,’ zal ik vragen.
‘Op de gang. Wel even de tikken opschrijven.’
‘Thomas,’ zal ik zeggen, ‘Thom...’
‘Wat klink je vreemd. Waar blijf je? Is er iets? Is er iets gebeurd?’
‘Niets. Een meisje. Een meisje van de cursus, zonder vervoer. Ik heb haar even thuisgebracht.’
‘O.’ Opgelucht. ‘Hoe laat kom je?’
‘Zo meteen.’
‘Nu?’
‘Zo meteen.’
Twee minuten voor tien. De longarts leest geluidloos voor. Ik zie alleen hoe zijn mond beweegt, de vlezige lippen, het trillen van zijn rechter ooglid.
‘Mooi,’ mompel ik als hij me verwachtingsvol aankijkt. ‘Suggestief.’