Nooit Bert
door Anton Korteweg
De eerste keer dat ik K.L. - hij is voor mij nooit Bert geweest - Poll ontmoette, moet in het najaar van 1970 zijn geweest, in De Doelen aan het Rapenburg. Ik had een paar keer met wat gedichten in zijn Hollands Maandblad mogen staan en daar was ik hem dankbaar voor. Het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad was juist van start gegaan en Poll had daar medewerkers voor nodig. In Leiden ontlook begin jaren zeventig nogal wat literair talent - Maarten 't Hart, de andere Maarten, wiens debuut ‘Het Lieveheersbeestje’ al in Polls eenmansonderneming gepubliceerd was, Paul Marijnis, Jan Geurt Gaarlandt, Manuel Kneepkens, Frank Koenegracht, Jaap Goedegebuure en vele anderen, en de chef Kunst annex enige redacteur had het een goed idee gevonden om te proberen dat op zijn jongste schepping los te laten. Ik vond Poll Woody Allen-achtig, charmant en vooral lang. Later zag ik achtereenvolgens aan Nuis, Zeeman en Van der Ploeg, dat je die laatste twee karakteristieken nodig hebt als je zo'n baan, positie en gezag wilt hebben als hij had. Maar dit terzijde.
Wat mij betreft resulteerde Polls Leidse ronselpraktijk in de toezegging van een bespreking. Ik kreeg Wouter Donath Tieges' experimentele roman Met hun fikken aan zijn sarkofaag - thans geheel vergeten - toegestuurd. Ik herinner me nog hoe voldaan ik was, toen ik mijn recensie zowaar, en nog wel op de eerste bladzijde, in het elfde cs, 11 december 1970, echt gedrukt onder ogen kreeg, want ik was nu voortaan niet alleen dichter, maar, dankzij Poll, ook gezaghebbend criticus in wording. Van dat laatste is nooit iets terechtgekomen, want Poll vond het kennelijk eens maar nooit weer. Ik ontving geen enkel boek meer om te recenseren en ook geen berichtje dat ik in de toekomst nooit meer enig boek om te recenseren zou ontvangen. Maarten 't Hart daarentegen, destijds bijna mijn overbuurman, werd iedere avond uit Den Haag opgebeld met het dringende verzoek om nu eens hier en dan weer daarover voor het volgende Supplement op zo kort mogelijke termijn een gedegen stuk te schrijven. Hij is daar nog knap zenuwachtig van geworden en soms, ondanks zijn opgewekt gemoed, zelfs chagrijnig.
De laatste keer dat ik K.L. Poll ontmoette, zal in augustus 1988 of 1989 zijn geweest, op de tennisbaan van de Dordtse Lawn Tennis Club. De enige tennisclub die ik ken die zo beschaafd is dat je er niet hoeft af te hangen, omdat medeleden uit zichzelf al begrijpen dat ze weg moeten wezen als jij wilt spelen. De dltc heeft de goede gewoonte jaarlijks een tennistoernooi te organiseren uitsluitend voor schrijvers en schrijversachtigen, waar Hugo Pos, Nicolaas Matsier, Tim Krabbé, Jan Timman, Hans Ree en vele, vele anderen graag geziene gasten zijn. K.L. Poll kwam er ook, toen, op een mooie augustusdag in 1988 of 1989, en ik moest toen ik hem zag onweerstaanbaar denken aan een kruising tussen Prikkebeen en een hoge Indische ambtenaar, zich verpozend in Buitenzorg, met die lange korte broek van hem. Wat ik hem nog altijd een beetje kwalijk neem is, dat hij mij versloeg in de strijd om de prijs wie het oudste racket had. Wij deden het allebei nog met hout en darmen, maar die van hem waren ouder.
In de bijna twintig jaar daartussen heb ik Poll zelden ontmoet, maar heb ik wel veel aan hem gedacht, omdat hij ook zo'n regelerig type is dat het liefst alles alleen doet. Een beetje ambtelijk, een beetje burgerlijk, een beetje studentikoos, verstrooid, pragmatisch. Maar ik heb hem in ieder geval als voorzitter van het Amsterdams Fonds voor de Kunst wel de Multatuliprijs 1975 aan Maarten 't Hart voor Het vrome volk zien uitreiken. Ik vond dat een aardige pleister op de wonde van Polls ongetwijfeld goed bedoeld avondlijk gefleem in het oor van De Man Die Geen Nee Kon Zeggen.
Op 14 december 1990 had ik, hoe dan ook, als voorzitter van de Jan Campertstichting K.L. Poll graag aanwezig gehad bij de uitreiking van de hem toegekende G.H. 's-Gravesandeprijs, de prijs voor bijzondere literaire verdienste. Maar