‘Waarom?’
‘Dan zie je mensen.’
Ik zie veel te vaak mensen. Ik kan daar verhálen over vertellen. Het verschil tussen mensen zien in een café en buiten een café is dat je er in het eerste geval iets bij kunt drinken. Dat scheelt. Dat scheelt zó dat ik er te veel bij drink. Mensen brengen je op een moment waarvan je je niets meer herinnert, thuis. En dat is heel erg: dat je thuisgebracht wordt door mensen, soms zelfs mensen die in je huis blijven omdat ze bijvoorbeeld vergeten zijn waar ze zelf wonen of niet meer naar het huis willen waar ze in hun normale doen een groot deel van de tijd doorbrengen. Dan word je 's ochtends wakker en dan denk je: waarom word ik in hemelsnaam op deze manier wakker? Ineens schiet het je te binnen: ik was in een café om mensen te zien. Mensen!
Een van die mensen ligt in je armen. Andere mensen lopen door het huis. Ze draaien muziek, zetten koffie, maken voorwerpen en planten kapot, kijken naar buiten, naar de dag die allang niet meer nieuw is. Je kleedt je aan om te doden, maar je hebt niets om te doden, niets, alleen de vage en lichtbruine herinnering dat je mensen hebt gezien.
Ik heb geen sociale vaardigheden. Ik moet geen gezelschap meer opzoeken. Als het gezelschap me overkomt, is het wat anders, ik weet niet wat, maar het is wel beter.
‘Waarom zeg je niets?’
O ja, er is zojuist tegen me gezegd dat er morgenavond een feest is.
Er was een tijd waarin ik niets tegen feesten had. Ik feestte haast zonder onderbreking. Ik meende dat het de beste manier was om de dagen te ontzenuwen. Ik had twee boeken geschreven en een stuk of zes toneelstukken, het werd tijd voor iets anders. Het ene feest ging over in het andere, het waren maanden en maanden van feesten. Op feesten gebeurde alles. En als er even geen feest was, ging je over die gebeurtenissen nadenken. Daar schoot je niets mee op.
Die tijd is voorbij. Dat ging plotseling. 's Ochtends vroeg. Ik liep naar huis. Langs de rivier. Lichtblauw licht. Duizenden vogels. Honger en hoofdpijn. Een onduidelijk schuldgevoel. Verlangen naar roerloosheid, mist op een late herfstdag. Er zijn van die zeldzame momenten waarop je ineens iets heel zeker weet. Bijvoorbeeld: ik wil nooit meer iets te maken hebben met dichters die zich aanstellen. Bijvoorbeeld: ik ben alcoholist. Bijvoorbeeld: voor mijn vijftigste reis ik naar het dak van de wereld. Bijvoorbeeld: ik zal nooit zelfmoord plegen. Of: ik ga nooit meer naar een feest.
‘Wat is er in godsnaam aan de hand?!’ De vriend die het feest geeft, slaat me tegen mijn arm. Alsof hij me wakker moet maken. De dag heeft een dieptepunt bereikt.
Ik moet iets zeggen. Dit dan maar: ‘Leuk voor je, maar ik kom niet.’
Dit is een heel problematische mededeling, het begin van een gesprek waarin ik geen zin heb. Ik wil met rust worden gelaten.
Ik zeg vaak dat ik niet op een feest kom.
Ik zeg: ‘Ik houd niet meer zo van feesten.’
‘Hoezo houd jij niet meer zo van feesten?’
‘Ik geloof dat die tijd een beetje voorbij is.’
Dat is ineens echter zo'n treurige bekentenis. Alsof het sluitingstijd in mijn leven wordt. Tijd is bovendien nooit voorbij, verstrijkt alleen maar, het wordt later en later, meer niet, niets gaat voorbij, niemand.
Ik zeg ook: ‘Nee, ik kom niet, want ik heb al wat.’
Dat is helemaal niks. Allemaal hebben we immers wel wat, buikpijn of een slecht idee, koorts of een hekel aan dit of dat, een nieuwe broek, een opvatting over de reünie van de Pretty Things.
‘O, je hebt al wat.’ Gepikeerd. ‘Iets wat belangrijker is dan mijn feest?’