Een krapuul in het Hollands Maandblad
door J. Brugman
Toen ik in 1959 uit Egypte naar Nederland terugkeerde en tewerk werd gesteld bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, nam ik - ik weet niet meer op wiens aanraden - een abonnement op het Hollands Weekblad, dat later het Hollands Maandblad werd. Enkele jaren daarna leerde ik Bert Poll zelf kennen (die toen al het ministerie van Buitenlandse Zaken had verlaten), het begin van een vriendschap die een blijvende zou worden. We ontmoetten elkaar op een receptie en toevallig kort daarna op het station Laan van Nieuw Oost-Indië, waar Bert mij uitnodigde voor een kopje thee. Weldra mocht ik zelfs met Bert, Fransje en hun zoon bridgen.
Ik herinner me niet dat Bert en ik vaak praatten over het Midden- en Nabije Oosten, maar het verbaasde mij niet dat hij in 1967 na de zware nederlaag van Egypte, Syrië en Jordanië tegen Israël, vroeg om een artikel voor het Maandblad. Het werd ‘De Arabieren en Israël’, dat verscheen in de negende jaargang, nr. 237 (juni/juli 1967). Ervaring met publiceren in de pers had ik niet, maar ik besefte wel dat ik een gevoelig onderwerp aansneed. Het viel mij op dat Bert hierover met geen woord repte. Hij liet trouwens, zo bleek me later, iedereen vrij in zijn bijdragen.
Omdat het onderwerp zo gevoelig was had ik me in het artikel zo voorzichtig mogelijk uitgedrukt. Ik had geen enkele sympathie voor het streven naar een joodse staat in Palestina maar daarbij was het gebleven. Ik verwachtte wel enige reactie, maar niet veel.
Maar wie schetst mijn verbazing toen al dadelijk in het volgende nummer van het Maandblad een antwoord op mijn artikel verscheen van de hand van J. Pen, getiteld, ‘Het Arabisch ongelijk’. Dat loog er niet om. Pen begon ermee, zoals naar me later bleek gebruikelijk bij de polemieken over dit onderwerp, te betreuren dat het pro-Arabische standpunt nu al was ‘doorgedrongen in deze kolommen’ en raasde zijn gehele artikel door: hij had het over: ‘blindheid’, ‘een pseudopsychologische weg’, ‘politieke moordlust’ die ‘de toon ging aangeven’ (Pens beeldspraak is ook hier verre van fraai) en de ‘politieke taal (die) van het krapuul wordt’. (Dat laatste woord heb ik moeten opzoeken: het betekent volgens Van Dale ‘schoelje’). In hetzelfde nummer van het Maandblad stond een reactie getiteld ‘Brugman en de Arabieren’, van de hand van W.A. Ettema. Die was in normale taal geschreven en bevatte argumenten die volgens mij niet deugden, maar die tenminste waren gebaseerd op rationele overwegingen, die in de tirades van Pen geheel ontbraken.
Het was wel een vreemde gewaarwording om als het ware van de ene dag op de andere in de ogen van zoveel waarschijnlijk brave mensen een soort satanische figuur te worden op wie iedereen zijn scheldkanonnades kon richten. Zo greep jaren lang ook Professor Kisch de pen elke keer dat ik mijn licht liet schijnen op de ontwikkelingen in het conflict tussen de Arabieren en Israël. Zijn (tegen)argumenten waren nooit erg sterk en mij bekroop wel eens de gedachte dat een of andere vereniging hem daarmee had belast, alsof het een soort voetbalwedstrijd was waarin hij mij moest ‘dekken’. Maar kwaad deed het niet: een keer heeft hij mij opgebeld maar waarover dat ging ben ik vergeten.
Te merkwaardiger is het mee te maken dat zowel de vorige als de huidige premier tijdens de verhoren van de parlementaire enquête over de Bijlmerramp nu zo openlijk hun afkeuring uiten over de reacties van Israël. Dat Kok en Lubbers niet aarzelden om daar openlijk uiting te geven