Een literair abuis
door Bastiaan Bommeljé
Temidden van het feestgedruis en krijgsrumoer is er één troost: over veertig jaar zal er nog steeds worden gelezen en worden geschreven, en met een beetje geluk bestaat Hollands Maandblad ook nog. Wie denkt dat de nieuwe generatie vanwege Internet, vanwege televisieverslaving en vanwege universitair onderwijs nooit meer naar een boek zal grijpen of nooit meer de pen zal opnemen, kletst maar wat ter zelfvergroting. Ik durf te voorspellen dat de Nederlandse letteren er over veertig jaar beter voorstaan dan thans. Althans, wanneer we ons in de tussentijd kunnen bevrijden van een klein misverstand.
Ik doel hier op het huidige abuis dat iedere zin recht van bestaan heeft, dat elke opvatting gerespecteerd dient te worden, dat ieder boek roman mag heten, en dat literatuur belangrijk is. In het rijk der woorden mag echter geen gelijkheid en tolerantie heersen, en al evenmin is er ruimte voor eerbied en onderdanigheid. Dat leidt alleen maar tot een weinig opwekkende verstikkingsdood door prijzenregens en gewichtigdoenerij. Het misverstand is dan ook een kwalijke aandoening, en het is jammer dat velen zich al hebben verzoend met de symptomen ervan: de strompelende zinnen in boeken die voor prestigieuze onderscheidingen worden genomineerd, het toonloos rochelen van critici wier woordenschat even beperkt is als hun belezenheid, en de incontinentie der uitgevers die redactieloos en vormloos hun boekenstroom over ons uitstorten.
De aandoening die deze symptomen veroorzaakt, heet consensus. En consensus impliceert het ontkennen van een hiërarchie tussen goede zinnen en betere zinnen, tussen aardige redeneringen en zinnige redeneringen, tussen taalgevoel en gevoel voor taal, en tussen schrijven om te leven en leven om te schrijven. Consensus ontkent het demarcatieprobleem.
Waarom is de ene schrijver beter dan de andere? Een goed schrijver creëert een wereld van hemzelf waarin wij als lezers mogen ronddwalen, en daar trots op zijn. Een matig schrijver timmert een kippenhok, en smeekt ons amechtig daar binnen te komen - neen, hij verleidt ons met ontboezemingen en met entre-acts.
De tegenwerping dat ons literaire klimaat juist levendig is, met critici die geregeld boeken in de pan hakken, en met schrijvers die hun critici niet kunnen uitstaan, doet hier niet ter zake. Deze kwesties behoren tot een repertoirkeuze, en het gaat erom dat dit repertoir naadloos past in de geest van onze tijd. Onderhuids heerst evenwel de consensus dat literatuur van belang is, dat literatuur beschermd moet worden tegen de filistijnen, en dat literatuur behoedzaam behandeld en teder omzwachteld dient te worden. Daarom ook is de Nederlandse literaire familie een gezellige familie, waarin schrijvers, literaire journalisten (die al gauw ‘critici’ heten), letterkundige jury's, uitgevers en de talloos veel miljoenen hangers-on in een hechte kring om het culturele kampvuur zitten. Met de rug naar de buitenwereld waar de bommen vallen.
Het probleem van deze literaire gezelligheid - als het een probleem is - zit waarschijnlijk diep. Nooit eerder was het aantal hoger geschoolden zo groot in Nederland, nooit eerder was het aantal mensen in de culturele sector zo aangezwollen, en nooit eerder nam het lezen van boeken zo snel af. Een Nederlander besteedt per week gemiddeld 1, 2 uur aan het lezen van een boek, dat is een daling met een kwart vergeleken met vijftien jaar geleden. Deze daling is het sterkst onder hoger opgeleiden: onder scholieren tussen 12 en 20 jaar daalde het aantal leesuren de afgelopen twee decennia met 66 procent tot minder dan driekwartier per week. Onder degenen met een hbo- of universitair diploma daalde het aantal gelezen boeken per maand het afgelopen decennium met bijna een derde tot niet meer dan 2.
Natuurlijk is dit helemaal niet erg of betreurenswaardig. De slotsom is echter wel duidelijk: hoe gezelliger het is in de literaire wereld, hoe meer iedereen moeite doet literatuur belangrijk te maken, des te geringer wordt de belangstelling. Literatuur is op weg een lege godsdienst te worden: met hol gebaar beleden, maar niet geworteld in beginselvastheid.
Derhalve is de grootste uitdaging voor Hollands Maandblad in de komende veertig jaar niet het chronische geldgebrek, niet de beperkte le-