telt over de vierde dimensie en astrale lichamen en lichaamsmeridianen en archetypen en synchroniciteit. Maar het kan natuurlijk zijn dat haar weinig samenhangende manier van vertellen daar iets mee van doen heeft. En dan nog: alleen omdat iets onbegrijpelijk is, hoef je het toch nog niet af te wijzen?
‘Ik heb eens iemand ontmoet,’ zegt mijn grootmoeder. ‘Wanneer was dat? In zevenenveertig? Ja, ik denk in zevenenveertig... Of achtenveertig.’ Ze staart uit het raam, alsof het juiste jaartal in de lucht geschreven staat.
‘Moerkerk, heette hij. Rare man. Hij droeg altijd felgekleurde vlinderdassen. Willem Moerkerk, zo heette hij, ja, ik weet het nog goed.’ Ze knikt langdurig met haar hoofd, alsof ze goedkeurend toekijkt hoe de herinneringen te voorschijn kruipen uit... ja, uit wat? Waarheen gaan onze herinneringen als we ze vergeten? Mijn grootmoeder verheugt zich al maanden in de terugkeer van vergeten herinneringen.
‘Moerkerk had een vliegende schotel gezien, niet lang na de oorlog. Hij raakte er maar niet over uitgepraat. Ik weet eerlijk gezegd niet of vliegende schotels echt bestaan - dat weet ik niet. Ik heb ze zelf in ieder geval nooit gezien... Maar wat wilde ik nu zeggen over die man... die... gut, hoe heette hij nou ook weer.’
‘Moerkerk.’
‘O ja, Moerkerk. Rare man. Hij droeg altijd felgekleurde vlinderdassen. Ze houden ons in de gaten, zei hij. En als het nodig is, dan grijpen ze in. Wanneer of dat dan nodig was, wilde ik weten. Nou, als er een atoomoorlog dreigt uit te breken, zei hij. Was dat nou in achtenveertig? Nee, het moet later zijn geweest. Maar wanneer dan toch?’
Ik blader in het boek dat ze me heeft gegeven, terwijl zij uit het raam staart en een jaartal zoekt dat hoort bij meneer Moerkerk en zijn buitenaardse vredestichters.
‘Tijdeloosheid en nultijd zijn niet hetzelfde,’ lees ik. ‘Van nultijd spreken we als iemand zich van A naar B beweegt zonder dat daarbij tijd is verstreken.’
‘Hoe zat dat nou met die grote veranderingen?’ vraag ik. Maar mijn grootmoeder is in slaap gevallen. Mijn moeder komt de kamer binnen en zet de thermostaat lager.
Er rijdt een motorfiets over de schaduwrijke wegen van het Gooi. Mannen stappen van hun fietsen en kijken hem na. Wasvrouwen laten de knijpers vallen en schudden bezorgd het hoofd. Jongens in korte broeken fietsen om het hardst, proberen de motorfiets zo lang mogelijk bij te houden. Als ze even later hijgend in de berm liggen, kijken ze elkaar aan met grote, begerige ogen.
‘Zag je dat?’
‘Ze keek naar me, ze lachte!’
Ze hebben rode blossen op hun wangen. Dagenlang spookt het beeld nog door hun jongenshoofden: de wapperende haren, de trotse, vrije lach. Een vrouw op een motorfiets! Wie heeft ooit zoiets zots gezien?
Mijn grootmoeder was de eerste vrouw in Nederland die een motorfiets bezat. Ze waren uit Indië teruggekeerd (waar mijn grootvader sliep met de minderjarige dochter van de baboe), en waren in Huizen komen wonen, niet ver van de hei. Dat weet ik van mijn vader, die in het Gooi de mooiste jaren van zijn jeugd beleefde, vanwege een hond en een meisje uit zijn klas - maar dat is een ander verhaal. Ik stel mij voor hoe mijn grootmoeder daar rondreed, op de hei, haar haren wapperend in de wind. Droeg ze dan geen helm? O jawel, ze droeg ook vaak een helm, van donkerbruin leer. En een vliegeniersbril, met spatjes modder op de glazen. Als ze zo was aangekleed, in een kaki rijbroek met geregen laarzen, en een lange leren jas tegen regen en wind en de Hollandse koude, dan wist niemand dat daar de vrouw van de zenuwarts voorbij ging. Dan strekten zich geen mannennekken, dan keken de wasvrouwen op noch om. Alleen de opgeschoten jongens fietsten misschien een stukje mee om het hardst - maar zonder de opwinding van die ene mooie zomerdag, waarop zij de lange leren jas thuis liet en al op de hoek van de straat haar stofbril en