Echte diehards komen dan tot de slotsom dat alleen onredelijke mensen met hen van mening konden verschillen. Als Elsbeth Etty zegt dat de bewonderaars van Castro zich nergens voor hoeven te schamen, gooit ze het over deze boeg. Wie in de jaren zestig en zeventig niet, net als de avantgarde, weerspannig en geestdriftig was, was volgens Etty een slome duikelaar die zich aan de heersende zeden (Luns, spruitjes) conformeerde. Die had toen ongelijk. In de tijd dat Harry Mulisch zich nog wel eens verwaardigde in te gaan op vragen naar z'n politieke verleden - vreemd eigenlijk, dat hij ooit vond dat we een antwoord verdienden -, zei hij ook dat hij toen gelijk had. Het gelijk achteraf verbleekt dan vanzelf tot iets onnozels.
Als rechtse lieden hadden geweten wat wij wisten, lijken de diehards te zeggen, en net zo intelligent en dapper waren geweest als wij, dan hadden ze gedacht wat wij dachten, dan waren ook zij links geweest en dan hadden ook zij achteraf ongelijk gehad. Maar rechtse anti-communisten lazen de verkeerde krant en de verkeerde boeken (en soms, nog erger, helemaal geen boeken), ze waren geborneerd, ze vonden goede films slecht (of om de verkeerde redenen goed), en ze volgden slechts hun primitieve impulsen. Het misverstand waardoor rechtse mensen gelijk kregen is schrijnend: ze waren te dom om ongelijk te hebben.
Een variant op deze merkwaardige gedachtegang waren de theorieën die in de loop van de jaren vijftig over het McCarthyisme verschenen. Rond 1950 was in de Verenigde Staten opwinding ontstaan over vermeende communistische invloed. Senator Joseph McCarthy maakte kortstondig furore door te roepen dat het openbare leven wemelde van de communisten. Het ontaardde, zoals bekend, in het nawijzen, lastigvallen en vervolgen van enige honderden mensen met linkse sympathieën.
Toen de storm was gaan liggen gingen de sociologen aan het werk. McCarthyisme kon niet zijn wat het leek, vonden onder anderen Daniel Bell en Seymour Martin Lipset. Het bestond niet dat het de uit de hand gelopen actie was van een schaamteloze politicus uit de Republikeinse oppositie tegen de Democratische machthebbers. Het bestond niet dat McCarthy de wind in de zeilen kreeg van een kleine maar fanatieke onderstroom in de Amerikaanse politiek van lieden die, van de wijs gebracht door de vele communistische mantelorganisaties in de jaren twintig en dertig, het interne gevaar van het communisme overschatten. Het bestond niet dat er olie op het vuur kwam door de onhandige manier waarop de regering met de kwestie omsprong. En het bestond niet dat de beschuldigingen op een vruchtbare bodem vielen omdat de Amerikaanse publieke opinie geschokt was door de recente communistische opmars in Praag, Berlijn, China, en Korea. Het was volgens deze sociologen kortom ondenkbaar dat McCarthyisme een banaal politiek ongeluk was.
Waarom verwierpen ze deze alledaagse verklaringen? Dat kwam omdat ze werden gebiologeerd door het in de vs geweldig populaire anti-communisme. Dat massale anti-communisme bleek uit alle opiniepeilingen, maar, vroegen de sociologen zich af, wist de doorsnee-Amerikaan eigenlijk wel wat dat inhield: communisme en anti-communisme? Neen, zeiden Lipset, Bell en de historicus Richard Hofstadter. Lipset beweerde dat het anti-communisme van de massa niet een politieke overtuiging maar een psychologische pathologie was. Ook Hofstadter zei dat vulgair anti-communisme iets irrationeels was, een uiting van onzekerheid en van afkeer van intellectuelen.
In Nederland nam H.J.A. Hofland de mening van Hofstadter over, en hij was niet de enige. In zijn boek Opmerkingen over de chaos uit 1963 zei hij over de aanhangers van McCarthy: ‘Officieel en in theorie is de vijand van deze groepen het communisme, maar in praktijk dient de “intellectueel” als hun enige schietschijf’. Volgens Hofland had McCarthy in de intellectueel ‘zijn jood’ gevonden. Hij zou later, in zijn veelgeprezen Tegels lichten uit 1972, anti-communisme opnieuw, maar subtieler, met nazisme in verband brengen toen hij de zaak tegen de Amerikaanse sovjetspion Alger Hiss - die een sleutelrol speelde in het ontstaan van het McCarthyisme - een ‘krankzinnige marathon van gesundes Volksempfinden’ noemde. Harry Mulisch was nog duidelijker, volgens hem was Amerika ten tijde van McCarthy in nazi-Duitsland veranderd. J.B. Charles wist dat anti-communisme een dekmantel voor fascisten was, en de protestantse theoloog Karl Barth zei dat slechts ‘de Hitler in onszelf’ anti-communist kon zijn. Doemde ergens anti-communisme op, dan stond de bruine verfklaar. De nazificering van het anti-communisme hoorde bij een van de interessantste verschijnselen van deze eeuw: het veelbeleden anti-anti-communisme.
Hofland en de Amerikaanse sociologen be-