| |
| |
| |
Heilzame kwetsuren
Of de prijs van democratie
door Rik Smits
Op 14 februari 1989 sprak ayatollah Khomeiny zijn fatwa uit over Salman Rushdie. Vanwege veronderstelde belediging van Allah, werden de schrijver van De Duivelsverzen en allen die actief bij de uitgave ervan betrokken waren, ter dood veroordeeld. Iedere moslim werd opgeroepen het vonnis te voltrekken. Deze vogelvrijverklaring confronteerde westerlingen als u en ik met de werkelijkheid van deze wereld: vrijheid van meningsuiting wordt lang niet overal als wenselijk beschouwd.
Zelfs waar vrijheid van meningsuiting tot de grondrechten wordt gerekend, zoals in Nederland, is zij aan allerlei beperkingen onderhevig, en wordt er bij tijd en wijle danig aan geknabbeld. Zo ontstond onlangs, vlak voor de halfslachtige neutralisering van Khomeiny's fatwa door de nieuwe Iraanse machthebbers, op Hollandse schaal soortgelijke deining. Ditmaal ging het om Volkskrant-columnist Gerry van der List, die zich afzette tegen in zijn ogen schofferend gedrag van een deel van het homofiele volksdeel, en in één moeite door liet blijken maar weinig op te hebben met de Griekse Beginselen. Prompt viel gay Nederland (en menige Volkskrant-lezer) over Van der List heen. Tot doodvonnissen kwam het niet, wel tot verbanning: de complete Volkskrant-redactie werd door het hoofdstedelijke restaurant Van Vlaanderen tot persona non grata verklaard, wegens niet voldoende afstand nemen van de gewraakte columnist.
Niet veel later werd het Tweede Kamerlid voor de rpf Leen van Dijke door de rechter veroordeeld wegens discriminatie van, alweer, homoseksuelen. In een interview in Nieuwe Revu had hij gesteld dat een zonde een zonde was, en dat er dus niet zoiets als een pekelzonde bestond. Zich beroepend op de Bijbel, die zowel de herenliefde als stelen afkeurt, had hij verklaard dan ook geen principieel verschil te zien tussen een homo en een dief. Dat kwam hem, ondanks zijn verweer dat hij het allemaal niet zo bedoeld had en dat het wat ongelukkig in het blad was terechtgekomen, op een veroordeling en een boete te staan. Want, zo oordeelde de rechter, wat telt, is de uiting zelf, niet welke bedoelingen Van Dijke ermee had. Homo's hoeven zich niet zomaar te laten beledigen, was de boodschap, ook niet als dat half en half per ongeluk gebeurt.
De gevallen van Van der List en Van Dijke staan niet op zichzelf. In de jaren dat Rushdie in onderduik verbleef, speelden in ons land nog ten minste drie andere gelijksoortige zaken. Columnist J.J.A. van Doorn moest wegens onbetamelijk geachte uitlatingen (door critici werd de term ‘antisemitisch’ gebezigd) bij NRC Handelsblad het veld ruimen van de toen kersvers aangetreden hoofdredacteur Ben Knapen. Filmer en columnist Theo van Gogh raakte in een eindeloze reeks procedures verwikkeld wegens vermeende belediging van het joodse volksdeel in de persoon van Leon de Winter, en Parool-publicist Theodor Holman werd voor de rechter gesleept omdat hij beweerd had nog steeds ‘elke Christenhond een misdadiger’ te vinden. Van Doorn legde bij zijn krant het loodje, tegen een standrechtelijk oordeel van de hoofdredacteur is geen kruid gewassen. De andere twee wonnen de tegen hen aangespannen procedures.
In al deze gevallen was de grond voor alle commotie gelegen in belediging, c.q. discriminatie van een groep mensen. Maar er werd in de afgelopen jaren nog wel meer vervolgd vanwege uitlatingen. Verschillende vertegenwoordigers van extreem rechtse groeperingen moesten zich voor de rechter verantwoorden wegens discriminatie en het ‘aanzetten tot haat’. Onlangs werd zelfs de politieke partij cp'86 verboden, ook al was deze organisatie inmiddels de facto overleden. En ongeveer in dezelfde tijd werd voor de zoveelste keer een exemplaar van Hitlers Mein Kampf in beslag genomen, dat een antiquarische boekverkoper discreet afgedekt in de aanbieding had. Kort geleden bekrachtigde een gerechtelijke uitspraak dat de verkoop van dit werk in Nederland verboden blijft.
| |
| |
Voor een land dat er zo prat op gaat de vrijheid van meningsuiting in ere te houden, zijn dat nogal wat kwesties in een paar jaar tijd. Verboden boeken, verboden politieke partijen en verboden uitlatingen zijn zaken die we gewoonlijk associëren met totalitaire regimes, maar ze bestaan dus ook in Nederland. Wie verder optelt hoeveel anti-discriminatiebureaus, meldpunten, institutionele waakhonden en individuele ‘zaakwaarnemers’ er zijn, kan niet anders dan tot de slotsom komen dat er een grote aandrift heerst om ‘onwelvoeglijk’ denkenden de mond te snoeren. Ook, en misschien wel juist, onder diegenen die de mensenrechten hoog in het vaandel hebben.
Toch zijn de meeste van die zaakwaarnemers vermoedelijk geen ayatollahs die niets met de vrijheid van meningsuiting ophebben. Zo zal Leon de Winter geen voorstander van censuur zijn, en ziet de uitbater van het etablissement Van Vlaanderen zichzelf vast niet als tegenstander van de vrijheid van expressie. Zelfs niet wanneer die expressie anderen choqueert, zoals Van der List gechoqueerd werd door het extravagant exhibitionisme van een paar homo's.
Vrijheid van meningsuiting is een gewaardeerd, maar lastig bezit, met paradoxale kanten. Enerzijds zijn boekverbrandingen het huiveringwekkend symbool van het Duitse Nationaal Socialisme en van totalitaire neigingen in het algemeen. Maar anderzijds beoogt men in ons land, waar de vrijheid van drukpers, vereniging en vergadering in de grondwet verankerd zijn, evenals de gelijkheid van een ieder voor de wet, dit kwaad te bestrijden met het hardnekkig verbod van het boek dat de Führer der nazi's schreef, en beweegt justitie hemel en aarde om een onbetekenende splintergroep monddood te maken. Daarenboven werd een gerechtelijk onderzoek wegens discriminatie en belediging tegen Van der List aangespannen door leden van een minderheid die daarmee juist haar pas verworven vrijheid van geaardheid en haar recht om ‘anders’ te zijn, dacht te verdedigen.
Drie diepgewortelde misverstanden verklaren voor een groot deel waarom de vrijheid van meningsuiting tot zulke tegenstrijdigheden leidt. Het eerste misverstand is dat de vrijheid van meningsuiting inhoudt dat ‘je mag zeggen wat je wilt’. Het tweede is dat vrijheid van meningsuiting een vrijheid is die ophoudt waar de vrijheid van de medemens begint. De derde en laatste vergissing is, dat vrijheid van meningsuiting een luxe zou zijn die we ons dankzij onze beschaafde, modern democratische staatsinrichting kunnen permitteren.
Die laatste misvatting is meteen de gevaarlijkste, en een volledige verwisseling van oorzaak en gevolg. Een democratische samenleving op basis van gelijkheid van ieder voor de wet is juist de luxe die we ons kunnen permitteren dankzij de vrijheid van meningsuiting.
Vrijheid van meningsuiting komt als begrip in de Nederlandse wetgeving niet voor, en heeft dat ook nooit gedaan. Het is een verzamelterm voor een heel stel grondrechten, waarvan het eerste, de vrijheid van drukpers, voor het eerst in 1798 werd vastgelegd in de voorloper van onze huidige Grondwet, de Staatsregeling van de Bataafse Republiek. Daarin stond dat ieder zijn gevoelens naar believen mocht openbaar maken: ‘De vrijheid der Drukpers is heilig, mids de Geschriften met den naam van uitgever, Drukker of Schrijver voorzien zijn.’
De bedoeling van de Staatsregeling was dat schrijver, drukker en uitgever hun gang konden gaan, maar ten volle verantwoordelijk waren als achteraf bleek dat hun product een of andere wet schond. Inmiddels is ‘de drukpers’ geworden tot een heel scala van media, maar in de kern is er aan deze bepaling weinig veranderd. Censuur, dat wil zeggen, een verbod op publicatie vooraf, is uitgesloten.
Het is geen toeval dat in deze zelfde tijd het Eerste Amendement werd toegevoegd aan de Amerikaanse Constitutie, het amendement dat onder meer stelt dat geen wet de beleving van religie of de ‘freedom of speech’ mag beperken, evenmin als het recht op vreedzame vergadering. De Verenigde Staten van Amerika waren net als de Bataafse Republiek een poging om, min of meer in het voetspoor van de Franse revolutie, een nieuwe ‘doe-het-zelf-staat’ te creëren. In zo'n staat was de burger niet langer onderhorig aan een absolute machthebber, die zijn gezag ontleende aan god of een andere onaantastbare autoriteit. De burger nam nu het heft zelf in handen: hij, en hij alleen, was voortaan het hoogste wereldlijk gezag, en hij liet zich in de uitoefening daarvan vertegenwoordigen door zijn parlement. Door middel van dat parlement stelde de burger voortaan zelf bestuurders aan, die hij naar believen kon ontslaan.
Eerdere experimenten in deze richting, van de Oudheid tot en met de aan het eind van de
| |
| |
achttiende eeuw geheel verpieterde Republiek der Verenigde Nederlanden, hadden al duidelijk gemaakt dat zoiets niet vanzelf ging. Ook aangestelde gezagsdragers gleden maar al te gemakkelijk terug in de mantel van onaantastbare autoriteit. Bestuurders hebben nu eenmaal uit de aard van hun functie macht, en die corrumpeert ook wanneer je haar als beroep uitoefent. Gewone burgers hebben wel wat anders te doen dan hun bestuurders voortdurend op de vingers kijken. Daarom waren de nieuwe burgerlijke rechten nodig, om de balans tussen bestuurders en hun opdrachtgevers, de burgers, zo evenwichtig mogelijk te houden.
De vrijheid van drukpers is een essentieel instrument om dat evenwicht te bereiken en te handhaven. Macht vloeit goeddeels voort uit een informatievoorsprong. De vrijheid van drukpers garandeerde dat de burger op zijn minst de kans kreeg om op de hoogte te zijn van wat er omging, en om zijn medeburgers van datgene wat hij zelf wist op de hoogte te stellen. Ook al zou de berichtgever achteraf misschien het cachot in moeten, het gezag kon de burger niet langer zomaar naar willekeur manipuleren door middel van geheimhouding en desinformatie. De vrijheid van drukpers betekende dat het gezag voortaan daadwerkelijk voor zijn handelen ter verantwoording kon worden geroepen.
De vrijheid van drukpers is om nog een andere reden onmisbaar voor het ontstaan en bestaan van een democratisch bestel. Als burgers het bestuur aanstellen, beoordelen en afzetten, dan is dat niet alleen hun recht, maar automatisch ook hun verantwoordelijkheid. Wie lichtzinnig of onoordeelkundig met zijn politieke rechten omspringt, schaadt niet alleen zichzelf, maar de hele maatschappij. Democratisch burgerschap kan domweg niet bestaan zonder verantwoordelijkheidsgevoel en voldoende kennis van zaken. De vrijheid van drukpers zorgt dat die kennis in beginsel toegankelijk is, dat de burger letterlijk ‘kennis kan nemen’ van al hetgeen er in de maatschappij omgaat. Niet alleen van wat er gebeurt, maar ook van wat mensen denken, wensen en verafschuwen.
Maar vrijheid van drukpers - of met een modernere term: mediavrijheid - alleen is niet voldoende om de maatschappij tegen staatswillekeur te beschermen. Willen burgers hun verantwoordelijkheid kunnen waarmaken, dan moeten zij met elkaar kunnen overleggen. Ze moeten discussies kunnen voeren, om daardoor kennis te verheffen tot inzicht, en uiteraard ook om anderen te overtuigen. Daartoe staan in de grondwet de vrijheden van vereniging en vergadering, die samen met de vrijheid van drukpers de vrijheid van meningsuiting vormen. De vrijheid van meningsuiting is een van de twee hoekstenen van de democratische rechtsstaat. Zij stelt burgers in staat hun maatschappelijke verantwoordelijkheid inhoud te geven. De andere hoeksteen zorgt dat ze dit zonder inmenging van het gezag of van concurrerende groepen kunnen doen, en bestaat uit het briefgeheim en verdere wetten op het gebied van de privacy.
Hieruit vloeit onmiddellijk voort dat de vrijheid van meningsuiting niet zomaar een luxerecht is om te zeggen wat je wilt. Maar ook dat die vrijheid allerminst ophoudt waar die van de ander begint. Vrijheid van meningsuiting is juist het recht van anderen om dingen te openbaren die u niet bevallen, of u nu het gezag bent of een medeburger, dat is in een democratisch bestel uiteindelijk immers hetzelfde. Dat is de essentie. Vrijheid van meningsuiting krijgt pas inhoud op het moment dat het gaat om uitingen die juist wél omstreden zijn, en die juist wél aanstoot geven. Het is een recht dat de openbaarmaker beschermt tegen de willekeur van de aanstootnemer, en daardoor een democratische samenleving mogelijk maakt.
Vrijheid van meningsuiting is daarmee een door en door politiek recht, wat niet betekent dat het alleen zou slaan op apert politieke uitingen. Er wordt vaak wat meewarig lacherig gedaan als, om maar een voorbeeld te noemen, een of andere pornograaf zich beroept op de vrijheid van meningsuiting. Maar hij heeft wel degelijk gelijk. Ook zaken die zich beneden de gordel afspelen vormen onderdeel van wat er zich in de maatschappij afspeelt, of we dat nu leuk vinden of niet. Hetzelfde geldt voor ideeën die algemeen als verwerpelijk worden beschouwd. Juist omdat ze onsmakelijk, verwerpelijk of misschien zelfs gevaarlijk zijn, is het van belang dat we weten dat ze bestaan, hoe ver ze gaan, en hoe wijdverbreid ze aangehangen worden. Openheid is het beste verdedigingswapen dat de democratie kent.
Wanneer we de werking van de vrijheid van meningsuiting zo inperken dat dit soort uitingen er niet onder valt, draaien we enkel onszelf een rad voor ogen. We bekijken onze maatschappij door een roze bril, die alleen de mooie kanten
| |
| |
laat zien, en besturen onze maatschappij op basis van dat valse beeld. Daar kunnen alleen maar brokken van komen.
Bovendien verdwijnen minder fraaie uitingen en gedachten niet als ze verboden worden. Ze gaan alleen ondergronds, waar ze ongemerkt verder woekeren. Duizenden jaren onderdrukking in alle uithoeken van de wereld tonen glashard aan, dat gedachten en opvattingen met geweld noch verbod uit te roeien zijn. Nederland heeft daaraan zijn ontstaan zelfs te danken. Hoe krachtdadiger de Spaanse koning optrad tegen verzoeken om bestuurlijke hervorming en tegen ketterij, des te taaier werd het verzet. Maar wat geldt voor nobele, verlichte ideeën in de zwartste dictatuur, geldt evengoed voor troebele denkbeelden in een nette democratie. Alleen als we de vrijheid van meningsuiting serieus nemen, kunnen ook uitgesproken onaangename, verwerpelijke tendensen gezien en op hun waarde geschat worden, en op effectieve manieren bestreden.
Het is opmerkenswaardig dat de Amerikaanse freedom of speech vandaag de dag sterker die ongebreidelde werking lijkt te hebben die ik hierboven bepleit, dan onze inmiddels door allerhande anti-discriminatie en anti-kwetsbepalingen ingesnoerde vrijheid van meningsuiting. Dit is merkwaardig, omdat de freedom of speech in feite een veel primitiever recht behelst dan de vrijheid van drukpers uit de Bataafse Staatsregeling. De precieze formulering van het befaamde Eerste Amendement op de Amerikaanse constitutie is onthullend:
‘Het Congres zal zich onthouden van wetten ten aanzien van enige religieuze instelling, of die de vrije beleving daarvan [i.e. religie - rs] verhinderen, of die de vrijheid van spreken beperken, danwel van de pers; of het recht van het volk om in vreedzame vergadering bijeen te komen, en om de Regering te verzoeken om redressering van grieven.’
Deze laatste woorden zijn regelrecht overgenomen uit de eerste poging in de westerse wereld om tot zoiets als burgerrechten te komen, de Engelse Magna Carta uit het jaar 1215. Het gaat om het recht van burgers om door de overheid gehoord te worden, wanneer ze menen dat die hun onrecht aandoet. Het is het recht om te komen klagen zonder het risico te lopen alleen al daarom een kopje kleiner gemaakt te worden. In feite betreft het slechts opschorting van willekeur in het geval van klachten. Maar dat houdt impliciet de erkenning in van die overheidswillekeur, en daarmee de erkenning dat de overheid boven het volk gesteld is, in plaats van in dienst van het volk staat.
Verder is vooral de volgorde der onderdelen van het Amendement van belang. Voorop staat de vrijheid van religieuze instituties, dan komt de vrijheid van beleving van religies, dan de vrijheid om zich uit te spreken, dan de vrijheid om dat in geschrifte te doen, en tenslotte het recht om vreedzaam bijeen te komen. Dat lijkt sterk op een vrijheid van kerkgenootschappen om te preken, traktaten te verspreiden en kerkdiensten te houden, die met de democratische gedachte maar weinig van doen heeft. In de Amerikaanse praktijk kwam het Eerste Amendement evenwel uiteindelijk toch neer op een echte vrijheid van meningsuiting, omdat de toenmalige Amerikaanse samenleving werd gedomineerd door protestantse kerkgenootschappen die geen autoritaire hiërarchische structuur boven de gemeente erkenden. Waren de Amerikanen rooms-katholiek geweest, dan zouden door het Eerste Amendement alleen het gezag en de belastingvrijstelling van de Paus bevestigd zijn.
De Bataafse vrijheid van drukpers, die overigens in het autoritaire Europa van Napoleon geen lang leven beschoren was, is een stuk moderner dan het Eerste Amendement, alleen al om wat er niet in staat. Zo wordt er in het betreffende artikel geen woord vuilgemaakt aan religieuze zaken. Kerk en Staat blijven strikt gescheiden. Wel staat er een voorbehoud in, dat we in het huidige grondwetsartikel terugzien als de zinsnede ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’. Dat geeft de mogelijkheid om één zinvolle uitzondering te maken op de vrijheid van meningsuiting. Smaad en laster zijn verboden. Je mag niet in het openbaar liegen over mensen, en ze geen dingen aanwrijven die niet waar zijn. Dat is een belangrijke en nuttige beperking, niet zozeer vanwege de gekwetste ziel van de belasterde, als wel voor het zuiver houden van het maatschappelijke en politieke spel, en het garanderen van de kwaliteit van geopenbaarde informatie.
Tenslotte, maar daarom niet minder belangrijk, gaat het artikel niet over het recht van spreken, zoals in het Amerikaanse geval, maar uitsluitend over het recht van vrijelijke publicatie via de drukpers. In die tijd was de drukpers het enige massamedium, een middel dat alleen gebruikt
| |
| |
werd om dingen grootschalig in de openbaarheid te brengen. De vrijheid van drukpers behelst dus het recht om je vrijelijk in het openbaar uit te spreken, en niet meer dan dat. Kennelijk is de vrijheid om zulks te doen in de privé-sfeer en in besloten bijeenkomsten, zoals kerkdiensten, voor de opstellers van de Staatsregeling al iets zo natuurlijks dat er niets over gezegd hoeft te worden.
Die vanzelfsprekendheid is overigens heel bijzonder, want zelfs vandaag de dag nog een zeldzaamheid. Wie echt eens wil schrikken van hoe treurig het er in de wereld voorstaat, leze de artikelen 18 en 19 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens erop na (of de artikelen 9 en 10 van het Verdrag van Rome, daar staat hetzelfde). Artikel 18 erkent de vrijheid van ‘gedachte, geweten en godsdienst’. Artikel 19 begint met: ‘Een ieder heeft recht op vrijheid van mening en meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid, zonder inmenging een mening te koesteren...’ - Vrijheid van gedachte, en het recht een mening te koesteren; in de moderne wereld moet dit nog per verdrag worden afgedwongen. Het laat zien hoezeer ‘baas in eigen hoofd’ voor grote delen van de mensheid nog altijd een utopische dan wel idiote, hoogmoedige en subversieve gedachte is.
Waar het gezag zijn mandaat ontleent aan een onaantastbare hogere waarheid, een god, een boek, een ‘natuurlijke ordening’, of domweg aan
| |
| |
geweld, staat dat gezag vanzelf boven alles wat menselijk is, en heeft het zowel in morele als in politieke zin absolute zeggenschap. Vrijheid en burgerrechten bestaan slechts uit datgene wat de willekeur van de autoriteit toestaat. Het is de ‘vrijheid’ om te doen wat de baas goedvindt. Wat de ayatollahs met Rushdie deden, verschilt in die zin niet van wat de katholieke kerk eeuwen geleden deed met Galileo, of heden ten dage met het probleem van de overbevolking: al wat niet harmonieert met de gecanoniseerde waarheid, kan niet bestaan, en moet als het zich toch voordoet, domweg worden uitgepoetst.
In landen met autoritaire systemen zitten mensen dan ook niet alleen vast vanwege ‘staatsgevaarlijke’ activiteiten, maar vooral om communistische, westerse, kapitalistische, maatschappijvijandige, anti-islamitische of andere onwelgevallige sympathieën. Gedachten zijn in die landen allerminst vrij, en vanuit een autoritair denkkader bezien is dat ook geen moreel of ethisch probleem. Als alles onderworpen is aan een onaantastbare autoriteit, is er geen reden een uitzondering te maken voor de menselijke geest.
Wij Nederlanders denken bij autoritaire repressie van de vrijheid van meningsuiting al gauw aan Nazi-Duitsland, Irak, Iran, Afghanistan, China, Chili ten tijde van Pinochet, of de Sovjet-Unie. Maar ook in ons eigen door en door gedemocratiseerde land is het verschijnsel dichterbij dan men hoopt. Denk daarbij vooral niet meteen aan Veluwse gehuchten of allochtone achterstandswijken. Na publicatie van de column van Van der List in de Volkskrant was een van de eerste reacties een eis tot rectificatie. De geschrokken Volkskrant nam wel schielijk enige afstand van haar in de puree geraakte medewerker, maar daar bleef het ook bij. De eis tot rectificatie deed de hoofdredacteur af met de opmerking dat Van der List geen feiten had gepubliceerd, maar slechts zijn eigen opvattingen, zodat er niets te rectificeren viel. Dat was correct gezien van die hoofdredacteur, maar te vrezen valt dat het hier niet om zomaar een ongelukkig gekozen woord ging, en dat de ‘gekwetste’ klagers wel degelijk oprecht meenden dat ‘foute’ opvattingen en gedachten gerectificeerd kunnen en moeten worden - en dus dat gedachten en gevoelens die niet in ons straatje passen, kunnen worden uitgegumd.
Zelfs Theodor Holman, ooit zelf slachtoffer van gerechtelijke vervolging vanwege zijn uitspraak over ‘christenhonden’, viel toch weer enigszins voor die verleiding, getuige zijn column in Het Parool van 6 oktober 1998. Daar stelt hij dat Van der Lists opmerkingen hem ‘pijnlijk getroffen hebben’, hoewel de columnist natuurlijk het recht heeft zijn opvattingen kenbaar te maken. ‘Maar,’ gaat Holman dan verder, ‘dat juist in de Volkskrant iemand tegen homo's tekeer gaat, en, nog veel erger, zonder humor, dat stoort mij.’ Liefst houdt dus ook Holman het gezellig in zijn nette Volkskrant. Ons Soort Mensen onder elkaar, met alle neuzen heel tolerant dezelfde kant op, zonder confrontaties met ongewassen gedachten anders dan in de vorm van camp.
Holmans dubbelzinnige houding laat nog eens goed zien hoe ongemakkelijk onze verhouding met de vrijheid van meningsuiting is. Maar zijn opmerkingen maken vooral inzichtelijk wát er nu zo wringt. Welbeschouwd reageert hij net als de klassieke goedbedoelende vader, die met zijn verstand best weet dat hij niet kan en mag tegenhouden wat zijn opgroeiende dochter met haar vriendjes uitspookt, maar wiens emoties zich daar desalniettemin heftig tegen verzetten, waardoor hij uiteindelijk wanhopig uitroept: ‘Niet onder mijn dak!’ Dochter wordt dan wel boos en voelt zich onbegrepen, maar vader kan zo het onverzoenbare verzoenen: de rede die zegt dat ook dochters volwassen moeten worden, en de emotie die, zoals Annie M.G. Schmidt het in Op een mooie pinksterdag verwoordde, nog ‘tegen alle grote jongens’ wil zeggen ‘handen thuis en lazer op’.
Precies zo is het met de vrijheid van meningsuiting. Democratie en vrijheid van meningsuiting berusten op de strikt rationele opvatting dat ieder mens in beginsel gelijkwaardig is. Er is immers geen redelijk argument voor het tegendeel. Maar ratio is een zaak van het bewustzijn, een dun vernisje op een woelige oceaan van oeroude emoties. Op dat niveau bestaat wel degelijk onderscheid. Tussen groepen is er het tribale onderscheid tussen ‘wij’ en ‘zij’. Binnen elke groep het onderscheid naar rang en stand. Het onontkoombare ‘wij’-‘zij’-onderscheid is wat Holman parten speelt in zijn column: Van der List schond het wij-gevoel dat de Volkskrant Holman gaf.
Van het tweede gevoel, de onweerstaanbare drang om de pikorde te kennen en zich onder een alfa-aap te schikken, gaf de huidige minister van Defensie Frank de Grave blijk in de aanloop naar de afgelopen Tweede-Kamerverkiezingen. Het was tijdens een discussie over het liberalisme
| |
| |
en de plaats van de politicus in een democratie in het radioprogramma avro Radiocafé. ‘Maar uiteindelijk,’ sprak hij, ‘is er maar één de generaal.’ En alle gasten in het café zagen hem bewonderend opblikken naar zijn persoonlijke alfa-aap, de eveneens aanwezige partijleider Frits Bolkestein. Met die opmerking gaf hij blijk van een flinke dosis praktisch politiek inzicht. Maar ook liet hij ermee zien dat zelfs bij deze vooraanstaande, bepaald niet domme liberaal het besef van ondergeschiktheid van de politicus aan zijn lastgever, de kiezer, niet dieper gaat dan een mee-eter.
Wat Erich Fromm in zijn Angst voor vrijheid ooit ‘de vlucht in autoritarisme’ noemde heeft een taai leven, hoezeer ze ook het individu in zijn vrijheid beperkt, en hoe onplezierig en onrechtvaardig ze ook kan uitpakken. De reden is dat dit vluchtgedrag wortelt in de menselijke emoties. Op 18 februari 1943 vroeg Joseph Goebbels in het Berliner Sportpalast het Duitse volk: ‘Wollt ihr den totalen Krieg?’, en het volk antwoordde in vervoering ‘Ja’. Het is geen toeval dat Goebbels daarna niet de rationele vraag stelde: ‘Um Himmels willen, warum?’ Autoritair gezag heeft niets op met rationaliteit.
Democratie en vrijheid van meningsuiting zijn daarentegen juist vruchten van de rede, en daardoor veel minder ‘natuurlijk’. Kennis, rationeel denkwerk en inzet van de deelnemers zijn levensvoorwaarden, inclusief het besef dat gelijkheid van allen voor de wet ook gelijke rechten toekent aan diegenen in de samenleving die de grondslagen ervan niet erkennen. Democratie is geen ordening voor bangeriken, noch een comfortabel bed. Het is een vorm van samenleven die dagelijks bevochten moet worden, en slechts kan bestaan zolang voldoende burgers zich er actief voor inzetten, of op zijn minst waakzaam blijven - ook jegens de andere waakzamen. Handhaving en verdediging van burgerlijke vrijheden, zoals de vrijheid van meningsuiting, is daarbij van fundamenteel belang. Ken uw vijand, luidt het spreekwoord niet voor niets, want alleen zo kan voorkomen worden dat het verlangen naar autoritarisme sluipenderwijs de overhand krijgt.
Kennis is echter lang niet altijd een aangenaam bezit. Er zijn heel wat dingen waarvan we liever verschoond zouden blijven. Soms lopen de emoties zo hoog op dat men toch voor de verleiding bezwijkt, en een stukje vrijheid van meningsuiting opoffert aan die emoties. Zo ontstaan insluipsels van willekeur in de wetgeving, die weliswaar heel humaan lijken, maar feitelijk de basis van onze samenleving aantasten.
Wie nog even terugkijkt naar het rijtje kwesties aan het begin van dit stuk, ziet dat ze stuk voor stuk juist uit dat soort insluipsels zijn voortgekomen. Voor het verbod van Mein Kampf zijn enkel nog emotionele redenen aan te voeren, het voorkomen van pijnlijke confrontaties met een traumatisch verleden. Met de feitelijke inhoud en eventuele invloed van het meer dan vijfenzeventig jaar oude boek heeft het niets te maken. Alle verder hier genoemde kwesties, van Holman en Van Doorn via Van Gogh tot aan Van der List en Leen van Dijke, inclusief de pogingen om cp'86 te verbieden, hebben dezelfde achtergrond, geconcretiseerd in de artikelen 137c en 266 van het Wetboek van Strafrecht. Het eerste stelt het opzettelijk in het openbaar ‘beledigen’ van een groep mensen wegens ras, godsdienst, levensovertuiging, geslacht of seksuele geaardheid strafbaar. Artikel 266 stelt ‘belediging’ van een individu strafbaar, vrijwel zonder beperkingen.
Deze goedbedoelde artikelen vormen een werkelijke schending van de vrijheid van meningsuiting en van de beginselen van de democratie, omdat er zelfs maar de schijn van een rationele maatstaf aan ontbreekt. Dat wil zeggen: er is geen enkele redelijke manier om schuld of onschuld vast te stellen. Iemand is beledigd als hij zegt dat hij zich beledigd voelt. Ook de wijste rechter kan belediging niet anders vaststellen, dan op grond van de bewering van de gekwetste zelf. Het is waarachtig zoals ooit de jonge filosoof J.J. Rietveld vaststelde, ‘niet een kwestie van in de zeik gezet worden, maar van in de zeik gaan staan’. Daarmee is belediging niet, zoals de wet het omschrijft, een klachtdelict, maar een ‘slachtofferdelict’. De vraag of er al dan niet een delict - en dus ook een dader - is, hangt uitsluitend af van iemands hoogst persoonlijke, emotionele besluit om zich slachtoffer te voelen.
Dat is redeloze willekeur, en willekeur is wat ervan komt. Van Dijke werd veroordeeld omdat homo's zich beledigd voelden omdat ze vergeleken zouden zijn met dieven. Maar hoe zou de rechtszaak gelopen zijn als een groep principiële proletarisch winkelaars uit de Bijlmerbajes een zaak tegen Van Dijke had aangespannen omdat zij zich niet met homo's wensten te laten vergelijken? En waarom zou de één minder recht van spreken hebben dan de ander?
Wie nu zegt ‘dat spreekt vanzelf’, geeft het
| |
| |
verkeerde antwoord. Dit is het autoritaire, anti-democratische antwoord, dat mensen met de levensovertuiging dat persoonlijk bezit verwerpelijk is, discrimineert als minderwaardig. Dat is niet alleen ook al grondwettelijk verboden, het is bovendien een levensgevaarlijk antwoord, want wat vandaag vanzelf spreekt, kan morgen als volstrekt verwerpelijk worden gezien - en andersom. Denk slechts aan het verbod op gehuwde vrouwen in overheidsdienst, dat tot laat in de jaren vijftig gold.
Er is uiteindelijk slechts één redelijke, rationele beperking op de vrijheid van meningsuiting denkbaar, en dat is het criterium: is het waar? Of een aantijging waar is of onwaar, dat is iets wat zich in beginsel buiten de klager om min of meer objectief laat vaststellen. Opvattingen zijn daarentegen noch waar, noch onwaar. Het zijn niet meer dan gedachten waar we ons meer of minder, en soms helemaal niet, in kunnen vinden. De enige waarheid van meningen, opinies en andere uitingen die niet direct over controleerbare feiten gaan, is dat ze bestaan. En dan kun je maar beter van hun bestaan en verspreiding op de hoogte zijn, hoe kwetsend en traumatisch dat soms ook is. ‘Foute’ opvattingen kunnen in een serieuze democratie slechts bestreden worden met democratische middelen. Ik bedoel argumentatie en overreding, onder erkenning van de tegenstander als fout, maar gelijkwaardig.
Natuurlijk betekent dit beginsel dat kwetsende en beledigende uitingen niet door de rechter bestraft zullen kunnen worden, hoe grof ze ook zijn, tenzij het om aantoonbare leugens gaat. Dat is niet anders. Gekwetst worden, is de prijs die we voor het genot van onze democratie moeten betalen. Net zo goed als we ten behoeve van de welvaart verkeersslachtoffers, wereldwijde milieuschade en gekmakende herrie voor lief nemen.
Niemand zal beweren dat het aangenaam is om beledigd te worden, of dat kwetsende uitlatingen geen diepe wonden kunnen slaan. Maar dat is een kwestie van fatsoen, niet van strafrecht. Als het om de wet gaat, staat er iets heel anders op het spel: een voorspelbare leefomgeving, waarin we ons verzekerd weten van dezelfde rechten als ieder ander. Niet meer, maar ook niet zomaar ineens minder.
Daarom behoren de beledigingsartikelen 137c en 265 zo snel mogelijk te verdwijnen uit het wetboek van strafrecht.
|
|