| |
| |
| |
Het hoedje
door Aat Ceelen
Op een avond verlieten we onze Venetiaanse hotelkamer om ergens iets te gaan eten. Betty droeg een lichtbeige jurkje en katoenen beige schoenen. Ze liep vrolijk voor mij uit, ikzelf liep wat moeilijker achter haar aan. Haar haar droeg ze los, zodat het in haar lopen om haar hoofd zwaaide. Het bood een prachtige aanblik.
‘Je lijkt wel een brandende lucifer,’ zei ik verliefd.
‘En jij lijkt wel een pastoor met balbreuk,’ gaf Betty terug.
Dat klopte wel. Ik droeg mijn zwarte pak, en daaronder een hier gekocht wit T-shirt dat een iets hoger kraagje had dan normaal. Daarbij droeg ik nieuwe zwarte leren herenschoenen, waarvan ik mij afvroeg of het wel verstandig was geweest deze aan te trekken, ze knelden nogal. Maar we waren op weg naar hetzelfde restaurantje waar wij al eerder gegeten hadden en ver was dat niet.
We sloegen een straat in, met winkels die vooral kleding verkochten.
Betty bleef voor een etalage staan; de winkelkast was gevuld met dameshoedjes, de één nog zomerser dan de ander. De vrolijke vitrine was fel verlicht, de lampen beschenen met felle gloed de zonnehoedjes van stro en riet, vaak versierd met kleurige linten. Ook katoenen hoedjes waren er uitgestald, hoedjes met garnituur van trosjes fruit en zomerboeketjes; verder hoedjes die, hoewel zelf hoedje, de vorm hadden gekregen van heel iets anders, een zeilbootje bijvoorbeeld met twee opgehesen witte zeiltjes, of hoedjes die niet als garnering een trosje druiven of een tomaatje hadden maar zelf uit een tros druiven of een tomaat bestonden; en chique hoedjes waren er ook bij, zwart met pareltjes erop zodat het hoedje een beetje leek te huilen, niet op een treurige manier maar op een prettig weemoedige manier; maar ook heel grote hoeden hingen er, een klein dopje met een weidse rand die de draagster goed in de schaduw zou houden, en een heel grote hoed die geplooid was als een verzameling aanrollende golven, en een immense hoed alleen bestaand uit bonte veren die de hoedenmaker met besliste hand uit de reet van een of andere trotse vogel getrokken had; er waren ook hoedjes die je op het eerste gezicht niet eens als hoedje herkend zou hebben, abstracte gevalletjes, een spiraaltje van fluweel, een diadeempje van satijn, een schoteltje van batist. Eén hoedje trok in het bijzonder mijn aandacht, en ook Betty meende ik er gebiologeerd naar te zien kijken. In eerste instantie leek het standaardje waarop het hoedje geplaatst was kaal te zijn, waardoor je blik er al snel naar toe getrokken werd: het was immers het enige standaardje dat leeg leek te zijn in de verder overvolle vitrine. Maar wanneer je je hoofd wat verplaatste, openbaarde zich wel degelijk een hoedje, het moest op een bepaalde manier licht vangen, dat was het, maar dan liet het hoedje zich ook in alle schoonheid waarnemen. Het was een elegant, schuins geplooid wimpeltje van vele lagen wijdmazige
zijde, soms zonder kleur, soms zeegroen oplichtend, al naar gelang. Men had hier de voile die normaal van de hoed afhangt tot hoed verzelfstandigd. De lagen werden aan de onderkant bijeengehouden door een doorzichtige gefacetteerde steen van glas, trapeziumvormig geslepen. Wanneer je nog scherper keek zag je dat in de steen iets gegraveerd was. Het waren tekens, letters van een vreemde taal wellicht, die een woord vormden dat bij ontcijfering een boodschap of motto zou geven, een woord tegen onheil of ziekte, een bezwering die de draagster van het hoedje zou beschermen.
Ik tilde het haar van Betty op en kuste haar in de nek. Ik proefde wat zout en zoet dooreen. Ik voelde mijn ogen al weer vochtig worden en wist maar één ding: ik moet
| |
| |
dit hoedje voor Betty kopen. Dit groene toverhoedje is voor haar gemaakt, als wimpel op haar vlammende haren zal het staan, als een scheepje zal het dan weer in haar golvende haren verdwijnen, dan weer boven komen, deinend op haar vaart.
‘Gek hoedje wel,’ zei Betty.
‘Ik ga 't voor je kopen,’ zei ik.
‘Lief van je,’ zei Betty, ‘en het is maar drieëntwintighonderd gulden.’
‘Pardon?’ zei ik.
Aan alle hoedjes in de winkel hingen dezelfde prijskaartjes, maar nu zag ik ook dat het kaartje aan het half onzichtbare hoedje groter was dan de andere omdat anders het aantal nullen er niet op paste. De steen was vast een diamant of zoiets.
Betty slenterde door, maar ik glipte snel de winkel in en kocht een ander hoedje, van stro en met een bloem erop. Betty zette het meteen op. We lachten en kusten en ik dacht: veel gelukkiger kan ik niet worden. Maar direct daarna dacht ik: dit wordt mijn ondergang. Vreemd. Ik begreep niets van die gedachte. Het zal wel een dwanggedachte geweest zijn, zoals veel dames hebben die zich in moeten houden om hun tasje niet over de brug in het water te gooien, zomaar, of zoals zo veel andere mensen, wanneer ze een hamer of bijl in hun hand hebben altijd de gedachte krijgen hoe het zou zijn deze hamer of bijl in iemands hoofd te planten. Nee, ik was normaal.
We liepen door en sloegen hier en daar wat straten in, op weg naar het restaurant. Ver weg kon het niet meer zijn. Kijk, hier was dat ene pleintje al, met het oorlogsstandbeeld, en daar die winkel met keukengerei... hoewel; het was wel eigenaardig dat diezelfde winkel nu plotseling verdwenen was.
‘We zitten fout,’ zei ik, ‘je had de kaart mee moeten nemen.’
‘Ik?’ zei Betty, ‘waarom ik?’
‘Iemand moet er toch aan denken.’
‘O ja,’ zei Betty.
We waren al in wat smallere straten terechtgekomen, met minder winkels en waarvan de meeste hun rolluiken al hadden laten zakken. Het was verbazingwekkend hoe snel hier de avond viel; niet alleen het licht maar ook de drukte leek plotseling verdwenen. De ramen van de huizen die net nog vrolijk opengestaan hadden, waren nu met luiken gesloten. Aan veel van deze ramen hing overdag een kooi met een vrolijk zingende kanarie; nu sloop er een onheilspellend zwarte kater over de vensterbank, de schaduw van een hoge rug werpend op de kale muur ertegenover. Daar was een brug, ging men die over, dan waren er straatjes en weer een brug, en dan weer straatjes en dan nog een brug. Het water, in de schitter van de zon levend en glinsterend, was nu dood en donker. Een slipperig stenen trapje leidde naar een smalle kade langs een kanaal. De afgemeerde boten trokken klaaglijk aan hun touwen. Ook uit de scheepjes leek alle kleur verdwenen, het zwarte hout en de gouden versiersels deden plotseling aan lijkkoetsen denken.
Betty liep nog vastberaden voort, de indruk wekkend te weten waar te gaan. Ik strompelde al half; op mijn linkerhiel voelde ik een blaar opkomen.
‘Ik neem aan dat je weet waar je loopt,’ zei ik.
‘Zo'n beetje,’ zei Betty.
Verderop stroomden twee kanalen, één liep naar links, het andere naar rechts. Het linker leek mij naar de bewoonde wereld te voeren: aan het eind ervan meende ik meer verlichting waar te nemen. Het rechter kanaal verdween met een bocht in het duister. Betty sloeg resoluut de rechter richting in. Ik bleef staan.
‘Hallo!’ riep ik.
‘Hallo, hallo, de polio aan je jodokio!’ riep Betty terug.
‘Geen geintjes nou,’ zei ik, ‘waarom daarheen?’
‘Waarom niet?’ vroeg Betty.
‘Daar is het lichter,’ zei ik.
| |
| |
‘Maar daar is het restaurant,’ zei Betty.
‘Daar zal best een restaurant zijn,’ zei ik, ‘maar niet een restaurant waar wij eten, maar een waar wij gegeten worden. Je vergeet geloof ik waar wij zijn. Dit is Italië, weet je wel, en de Itaaljaan is een vrolijk en zanglustig type maar de Itaaljaan is ook wel degelijk een dief en een messentrekker. Wie denk je dat ons daar in het donker staat op te wachten? Willy Alberti? Vergeet het maar. Daar in het donker verschuilt zich een heel andere dwerg, je hebt die film toch zelf ook gezien? Je komt er wel achter als je tot op je nakende reet geript wordt door een geestelijk onvolwaardige, verwekt door een broer en een zus en met evenveel moraal als er hersens zitten in z'n waterhoofd.’
‘Ben je klaar?’ vroeg Betty.
‘Nee. Wil je nog meer bewijs? Eat this: vorig jaar is hier een Amerikaanse rolstoeltoeriste beroofd door een Itaaljaan. Deze Itaaljaan dacht zijn slag te slaan door het handtasje van de rolstoeltoeriste te roven. Maar let nou op: hij grist het tasje weg, rent ermee heen en op een stil plekje gaat-ie de inhoud controleren. Wat blijkt? - en ik heb het uit de krant dus waar gebeurd - hij heeft niet het tasje van de rolstoeltoeriste te pakken maar haar stoma. Hebbie daar pasmunt op? Zo kwam die Itaaljaan lelijk te pas. Stel je die Itaaljaan maar eens voor, in een donker hoekje rukt-ie het pakketje open, graait er met zijn hand in...’
‘Ben je klaar?’ vroeg Betty nogmaals.
‘Nee, ik ben niet klaar, ik heb een blaar,’ mokte ik.
‘Een blaar? Zeker op je tong van dat slappe geouwehoer. We gaan die kant op.’
Ik bleef voor de vorm even staan, maar sukkelde al snel weer achter haar aan. En weer verbaasde het me hoe makkelijk je iemand kon haten van wie je heel veel hield.
Van de stegen waar we nu doorheen gingen was nooit het einde te zien. Alle eindigden zij in een krom duister dat pas weer oplichtte bij een volgende lantaarn die het begin van weer een nieuwe steeg verlichtte.
Wel een uur liepen wij zo; kronkelend en vaak weer terugkerend naar eenzelfde punt. ‘Ja, hou je muil nou maar,’ had Betty mij een keer toegebeten, overigens zonder dat ik iets gezegd had. Nee, ik genoot in stilte van mijn laffe overwinning; ik wist immers ook niet waar wij uitgekomen waren als we het linker kanaal gekozen hadden. Na voor de derde keer in hetzelfde steegje te zijn beland, zeeg Betty neer op een stoepje. Zwijgend zette ik mij tegenover haar neer. Ik trok mijn linkerschoen uit en betastte de blaar op mijn hiel. Na een lange stilte zei ik: ‘Mij hoor je niet, hoor.’
Betty zweeg. Maar niet voor lang.
‘Lul.’
Ik incasseerde. Ik knikte. Ik was beledigd. En niet zo'n beetje. Ik was misschien een lul. Maar toch ook een mens. Ik had het toch ook allemaal niet gemakkelijk gehad. (Onzin: ik had mijn hele leven nog geen klote uitgevoerd.) Maar toch. Je kon niet alles zomaar over je kant laten gaan. Als ik nu niks terug zei dan zou zij me vast nog meer gaan haten dan ze al deed. Er moest een spel gespeeld worden. En ik was aan zet. Dus sprak ik.
‘Met je hoedje, dood moet je.’
Grammaticaal stak de zin beroerd in elkaar, maar hij sorteerde toch effect.
Betty griste het hoedje in één ruk van haar hoofd en wierp het van haar af als was het een melaatse kakkerlak. Het hoofddeksel verdween, al rondtollend, in de duistere bocht van de steeg.
‘Weet je wat die kostte?, vroeg ik, ‘dat hoedje...’
Betty onderbrak mij door met grote kracht een fluim uit te kwatten, die de steeg met gemak overbrugde en die ik slechts door snel reageren wist te ontwijken. (Dacht ik; later zou blijken dat de rochel in mijn haar zat.)
‘Dat hoedje,’ ging ik onverstoorbaar door, ‘had de prijs van een modaal herenrijwiel.’
| |
| |
Ergens achter één van de gesloten luiken begon plotseling een telefoon te rinkelen. Elf, twaalf maal ging hij over. Niemand nam op, en de bel kwam tot zwijgen. Ook Betty en ik zeiden niets meer. Het was stil. We hoorden niemand schreeuwen of huilen. Ik vroeg me af waar Betty aan dacht. Misschien dachten we aan hetzelfde.
Een vol café.
‘Ah joh welnee,’ hoorde ik achter mij iemand het woord tot mij richten.
Ik had net iets beweerd tegen mijn gezelschap en draaide me om.
Een meisje. Veel rood haar, groene ogen, een smalle, spottende mond.
‘Wat welnee?’ zei ik, ‘hoorde je wat ik zei?’
‘Nee, maar maakt niet uit, het kan gewoon niet waar zijn,’ zei ze.
‘Hoezo niet?’ vroeg ik.
| |
| |
‘Alleen al door de toon niet, die hoge zeiktoon, alles wat beweerd wordt op een hoge zeiktoon kan nooit waar zijn.’
‘Ik praat niet op een hoge zeiktoon,’ zei ik.
‘Hebbie dan soms een poliep?’ vroeg ze.
‘Nee.’
‘Nou dan.’
Ik viel stil, en moet onnozel uit mijn hoofd gekeken hebben.
‘Ik maak maar een geintje hoor, chagrijn,’ zei ze.
‘Wat is er tegen chagrijn,’ zei ik.
‘Niks, zo lang het maar opgewekt chagrijn is,’ zei ze.
Ik schoot in de lach. Een opgewekt chagrijn, ja, dat was zo gek nog niet.
‘Iets drinken?’ zei ik.
‘Graag.’
‘Hoe heet je?’
‘Betty. En jij?’
Hoe alles op aarde daarna veranderd was! Hoe de fonteinen hun roze stralen naar de hemel spoten! Hoe alles op aarde ter meerdere glorie van de liefde haar bestaan vierde! Hoe licht mijn tred geworden was!
Ik danste bijkans door de straten. Mijn passen gingen op het ritme van als je van het meisje van Milwaukee houdt. Mijn benen werden niet moe, niet moe, o nee, zo licht ging het, op weg naar toe, naar toe toe toe; als je van het meisje houdt...
Wat een warmte stroomde er door mij heen als ik door de straten ging, wat een verbondenheid met al mijn medeburgers! Alles raakte mij nu, ik was aangeraakt, dat is het woord, een aangeraakte was ik, de onaanraakbare was aangeraakt, door alles en iedereen: door de toeterende auto die de dromende, verliefde, aangeraakte wandelaar bijna van de sokken reed, door de toeteraar zelf die mij joviaal de botkanker toewenste en of ik niet uit m'n schele ogen kon kijken; ja, zo ver stonden wij mensen niet van elkaar af, was mijn gedachte, de gedachte van de dromende, verliefde, aangeraakte wandelaar; we zijn allemaal dezelfden, zo is het, als je van het meisje houdt...
Waarheen ik ook liep, langs welke weg dan ook, op weg waarheen dan ook, altijd eindigde het bij haar deur.
‘Kijk,’ zei ik vrolijk, ‘hier is haar deur.’
En ze opende haar deur, mijn meisje, in badjas nog, met natte haren.
‘Wie is u?’ vroeg ze.
‘Wie denk je?’
‘De meteropnemer?’
‘Nee, ik ben van het borstonderzoek, ik kom uw borsten onderzoeken op ongerechtigheden.’
Betty klom in mij, beet mij in de neus, ik kneep in haar billen, zij beet door.
‘Genade!’ riep ik.
We zouden uitgaan maar Betty was nog lang niet klaar. 't Gaf niks. Dan dronk ik alvast een wijn en speelde een cassette met castratenzang. Laat dit maar eeuwig duren, dacht ik, laat mij eeuwig hier wijn drinken en laat Betty zich eeuwig opmaken in eeuwige verwachting van de avond, de warme avond. Laat me voor eeuwig zinken in dit uur tussen dag en nacht. Treed terug, tijd! Of nee, ga voorgoed heen en weer tussen de vorige en de volgende tel, tik-tak en tak-tik... als een lieflijke berceuse... tik-tak, tak-tik... in de verte hoorde ik castraten gillen... We waren ergens, Betty en ik, het was een feestje, er waren ook andere mensen, Betty onderhield zich met die andere mensen, in het bijzonder met één van hen, een in het zwart geklede jongeman met sluik zwart haar en een mager, benig gezicht en met heel witte voeten. Ik ging naar de keuken, daar stond een fles op de ijskast, iemand tikte mij op
| |
| |
de schouder, mag ik er even bij?, natuurlijk, zei ik, een gestalte opende de deur van de ijskast en verdween daarin, ik nam de fles en zette deze aan de mond, ik dronk, heel gemakkelijk ging het, het was weldadig als water voor een droge keel. Ik ging de kamer weer in, de kamer was vol met mensen, ik zag Betty, ik riep: Betty! Niemand keek op. Ik liep op haar toe. Betty, zei ik, ik ben het. Betty keek mij aan, als naar een vreemde... Ik voelde mij koud worden, om mij heen klonk gegeneerd gegrinnik, waarom?, omdat ik huilde? Nu ging iedereen door met praten, men lette niet meer op mij, ik zag Betty vertrekken in gezelschap van verschillende mensen. Niemand nam afscheid van mij, ik wilde iets roepen, maar er kwam geen geluid uit mijn keel... als naar een vreemde...
| |
| |
‘Ontwaak! Ontwaak!’
Het was Betty, ze likte m'n oor, beet 'n beetje in mijn lel. Had ik werkelijk geslapen? Ik had daarbij toch niet gekwijld hoop ik? En wat waren m'n benen stijf. Ik had koppijn en een wrange smaak in de mond. En sloeg m'n hart nog wel? Het was een krakkemikkig ontwaken van de minnaar. Betty droeg een rood zijden jurkje met een Chinees boordje en twee panden die bij beweging openvielen. Op hoge pumps stond ze bekken te trekken, spiegelbeeldig aan de mijne, begreep ik.
‘Wat zie je er raar uit,’ zei Betty.
‘Raar, waarom?’ vroeg ik.
‘Verkreukeld, alsof je kop ergens tussen heeft gezeten.’
‘Ik heb heel eng gedroomd, je wist niet meer wie ik was.’
‘Kom nou maar mee,’ zei Betty.
In het restaurant lieten we de oesters stuipen met citroen, Betty en ik, gelukzalig temidden van het kabaal van geschreeuw en vallend aardewerk. Betty kakelde en gilde steeds harder, ik verlustigde mij in haar aanblik. Bij haar heftig gesticuleren vielen haar jurkpanden open en piepten haar tietjes een beetje naar buiten.
‘Betty,’ vroeg ik, ‘waar is het hema-beehaatje dat ik je zo gul geschonken heb?’
‘Je denkt toch niet dat ik die ooit nog draag, imbeciel,’ zei ze, ‘'t lor was honderd procent kunst, ik heb er gewoon uitslag van gekregen.’
‘O,’ repliceerde ik stom.
‘Kom,’ zei Betty later, en voor ik het wist stond ik op een verlichte draaiende vloer. Mijn benen konden de opwinding bijna niet bijhouden, als een pias danste ik in het rond.
‘Ballet is niet ieders zaak,’ schreeuwde ik Betty in het oor.
‘Niet aan m'n kop lullen nou, dansen,’ schreeuwde Betty terug.
M'n voeten zwelden, pijnlijke klompen, zweet liep over mijn rug, maar toch hopste ik dapper mee; drift dreef mij voort, de lust voor het leven deed me tollen. De negers hebben dikke lippen, de negers hebben dikke rode lippen, dreunde de muziek in mijn kop. Ik stroopte mijn stropdas af, zwaaide er wild mee in het rond, sloeg 'm om Betty's nekje, trok haar naar mij toe, kuste haar, likte haar zweetsnor, trok aan haar haren.
‘Rare aap!’ gilde ze, ‘rare aap!’
‘Kom, kom!’ zei ik, en nam haar bij de hand mee naar buiten, duwde haar in een taxi, snel, chauffeur, snel. We bestegen de trappen van haar appartement. Betty liet zich achterovervallen, ik duwde haar voort naar boven, met mijn handen op haar billen, ik deed haar jurk omhoog, beet in haar broekje, ik was een monster, ik ging haar eten, Betty stoof vooruit. We struikelden over de drempel en deden het in de gang.
Toen Betty sliep maakte ik mij van haar los, ging in de stoel naast het bed zitten, stak een sigaret op. En begon te drinken. Ik voelde me heel gelukkig, maar tijdens het drinken kwam er, eerst vaag en onbepaald, maar later steeds helderder, een angstige gedachte op. Ik keek naar het slapende hoofd van Betty. Ik hou van haar, dacht ik. Maar in plaats van dat deze gedachte me blij maakte, maakte hij me ongerust. Het was een enge gedachte. Snel nam ik nog een paar flinke slokken. Liefde is griezelig, mompelde ik. Het begoochelt je en draait je dol zodat je dingen gaat zien die er helemaal niet zijn, een schijnwereld van spiegels en trillingen en verschijningen, zo tastbaar dat je ze wel vast leek te kunnen pakken, als je de moed had er met je hand naar te reiken tenminste, als er niet iets was wat je tegenhield, je angst bijvoorbeeld. Nu kon ik me nog aan de laatste restjes nacht - buiten blauwde het al - vastklampen, maar het eerste licht zou aan alle illusies een eind maken. Alles wat begon, zou immers ook weer eens eindigen? Dan maar beter er niet aan begonnen.
Hoe meer ik dronk, hoe grimmiger mijn gedachten werden; hoe vreemder ook:
| |
| |
ik dacht eraan om met de zoveelste fles die ik aan het openen was, haar schedel in te slaan, zodat alles geen neergang zou kennen... Ik schrok van mijn eigen gedachte en bezwoer hem met nog meer wijn. Het was natuurlijk dichterlijk bedoeld, overdrachtelijk, ik was immers een dichter, nou ja, ik had in Kaaientaal gepubliceerd...
Het beste was er nu vandoor te gaan, een briefje schrijven, een kus op haar slaap drukken, stilletjes de deur sluiten. Ik doofde m'n sigaret en stond op. Ik zocht m'n kleren bij elkaar. Als je van het meisje van Milwaukee houdt, van het meisje houdt, zeurde het in mij.
Ik wankelde met mijn broek in mijn hand. In mijn hoofd sloeg een grote slinger bonkend heen en weer, steeds hoger zwaaide die uit, totdat de slinger z'n zwaarte overwon, over z'n hoogste punt heen viel en zwiepend rond bleef draaien.
Ik blijf, stelde ik vast.
En ook stelde ik vast: dit wordt mijn ondergang. Maar gek genoeg bezwaarde deze gedachte me niet, integendeel, ze maakte me juist lichter. Met een vrolijke zwaai wierp ik de broek in een hoek. In mijn hoofd begon het te zingen: in Texas
| |
| |
woont een dominee, je voert je bruid naar Texas heen, naar Texas heen... Ik stapte weer in bed. Betty kreunde en kroop tegen me aan.
‘Naar Texas heen,’ fluisterde ik in haar oor, ‘naar Texas heen.’
‘Wat, wat...’ mompelde Betty slaapdronken.
‘Naar Texas heen,’ zei ik.
‘Ja, is goed...’ zei Betty, al weer slapend.
‘Ja!’ zei ik, ‘ja! Naar Texas heen! Naar Texas heen!’
Dacht Betty aan hetzelfde, daar in de steeg, in Venetië? Misschien wel.
Het was nog steeds stil. Op een heel zachte snik na. Betty. Een zieke pijn deed m'n hart tezamen krimpen. ‘Sorry,’ zei ik. Maar net toen ik op wilde staan om haar te troosten, klonk er een vreemd gegrom vanuit het duister van de steeg. Het eerste dat we zagen waren twee blikkerende ogen, geel-bruin. De ogen bevonden zich niet op normale mensenhoogte, maar ongeveer een meter boven de grond. Behoorden zij soms toe aan een kind? Of een dwerg? En zo ja, wat deed het daar en wat had het in de zin? Niet veel goeds, aan het grommen te horen. Betty en ik stonden voorzichtig op. Het gegrom hield op; nu was er alleen nog een snuiven te horen. Het wezen kwam dichterbij. Om de ogen verscheen een harig gezicht, een snuit, met kaken en tanden. En tussen die tanden hield het iets vast. Het was Betty's hoed. De hond liep traag en behoedzaam op ons af. Het beest mankte, z'n linker achterpoot raakte de grond niet.
‘Wel godverdomme!’ schreeuwde Betty, ‘hier met die hoed, klotebeest!’ Ze rende op de hond af. Het beest draaide zich razendsnel om en zette het op een lopen. Beiden verdwenen in het duister van de straat. Ik moest eerst mijn schoen nog aan doen, voordat ook ik de achtervolging in kon zetten. Ik zag hen niet, maar kon goed op het geluid af gaan.
‘Hier teringhond, dat is mijn hoed!’ hoorde ik, en: ‘ik maak je af!’ en: ‘ik trek je kop eraf!’
Toen ik ze weer zag, stonden Betty en de hond elkaar hijgend en blazend woest aan te kijken, met een tussenruimte van vijf meter. De hond had de hoed voor hem neer gelegd. Deed Betty een stap, dan griste hij de hoed weer op en draaide zich razendsnel om. Hij mocht dan manken, hij was nog altijd sneller dan de mens.
‘Daar kom je niet bij,’ zei ik.
‘O nee?’ zei Betty, en rende er weer vanheen, achter de hond aan.
‘Wacht op mij!’ riep ik; het klonk ontzettend dom. Voort ging het, waarbij het mij opviel dat we wel weer steeds dichter bij de bewoonde wereld kwamen. Hier en daar liepen al weer wat mensen; een enkele kiosk was nog open, er brandde licht in sommige etalages. Hier in deze straat was zelfs alles nog open. De mensen bleven staan om ons na te kijken. We boden bepaald een komieke aanblik: een manke hond met een hoed in z'n bek; een razende en tierende rooie vrouw die hem achtervolgde en een hinkende lul met een blaar dáár nog weer eens achteraan. De hond nam een scherpe bocht naar links en verdween in een nauwe doorgang vlak naast een restaurant. Betty was uitgeput en zette zich op de vensterbank van de eetgelegenheid. Ik leunde naast haar, hijgend. We keken elkaar aan. We moesten lachen. We omhelsden elkaar.
We gingen het restaurant binnen. En werden omringd door licht en lawaai, stemmen, de geur van pasta en vlees, obers, gekletter van borden en bestek, gerinkel van glas, gelach. ‘Voor twee? Volgt u mij maar, alstublieft.’
Een kleine tafel, in een onooglijke nis. Wat gaf het?
‘Twee hele grote campari's!’ bestelde Betty.
We klonken. En tongden even, voordat we dronken.
‘Alles komt goed,’ zei ik.
‘Alles is goed,’ zei Betty.
|
|