Karel wendt zich, één wenkbrauw opgetrokken - gêne of leedvermaak? -, naar mijn lijk. Ik heb hem er wel eens van verdacht voor de herenliefde te hebben ‘gekozen’, enkel uit afkeer voor het huwelijk. Maar zo gemakkelijk is het natuurlijk niet. Twintig jaar lang is hij mijn beste vriend geweest, en ik de zijne, zonder dat we seksuele banden hebben gehad, op één ongemakkelijke nacht na, toen we elkaar nog maar net kenden.
Fred - en misschien ook Emilie - heeft altijd gedacht dat ook ik homo was en me daarom nooit gezien als bedreiging voor zijn huwelijk. Ik wás ook geen bedreiging voor zijn huwelijk, helaas...
Een zwartgeklede heer komt binnen.
‘Het is zover,’ zegt hij, ‘wij gaan hem ter aarde bestellen.’
Ter aarde bestellen!
Hij grijpt de handvatten beet van de baar waarop de kist ligt en rijdt me naar een zaaltje waar enkele bekenden zitten te wachten. Uit luidsprekers klinkt het adagio uit de negende van Beethoven. Karels keuze?
De kist wordt dichtgespijkerd. Mijn blikveld vernauwt zich en ik neem alleen nog waar wat zich vlak bij de kist afspeelt. Ik zie de omstanders door een mist die nog dichter is geworden dan hij was. Karel, Fred en nog vier mannen tillen de kist van de baar. Rijden zou wel zo gemakkelijk zijn geweest, maar dat hoort natuurlijk niet.
De kist hangt scheef tussen de dragers in. Fred is zeker twintig centimeter kleiner dan Karel, en het lijkt of opzettelijk de kleinste dragers aan Freds kant van de kist zijn opgesteld. Als mijn lichaam maar niet gaat rollen, denk ik verschrikt.
Karel beent met de kist naar buiten, de anderen dwingend zijn tempo te volgen. Het kost Fred zichtbaar moeite in de pas te lopen. Wat jammer dat Karel zich niet met de kunsthandel bezighoudt, hij zou Fred in no time onder de voet lopen.
De weg tot het graf is kort, maar Fred hijgt als een hond die tientallen keren tegen zijn zin een stok heeft moeten halen.
De kist wordt op twee balken boven een lege groeve gezet.
Fred haalt een papiertje tevoorschijn. Hij zal me toch niet gaan toespreken? Waarom altijd de verkeerde? Help, snoer hem de mond, de verrader!
Karel fluistert hem nog toe: ‘Maak je het niet te lang?’ maar Fred is al begonnen.
‘Beste Harry, kort voor je verscheiden spraken wij over de theorie volgens welke de ziel na het sterven in de buurt van het lichaam blijft. Jij vond dit een onzinnig idee. Dood is dood, zei je. Alle leven na de dood - hemel of hel - was volgens jou alleen verzonnen om de gedachte aan de dood voor ons levenden draaglijker te maken. Als je ongelijk had weet je dat nu, als je daarentegen gelijk had, weet je nu niks meer en zul je ook nooit meer iets weten.’
De zak! Uit lafheid koos hij voor een voortbestaan na de dood, want, zei hij, het gaat er toch alleen maar om het bestaan aangenaam te maken? De eeuwige stilte en duisternis durfde hij niet onder ogen te zien.
Ik wil het geklets niet meer horen en merk hoe eenvoudig het is me ervoor af te sluiten. Alleen zijn laatste zin hoor ik nog.
‘Wat we zullen missen, Harry, is niet alleen je oorspronkelijke oog, maar vooral ook je eigenzinnige, maar altijd openhartige, je meedogenloze, maar altijd welgemeende woorden.’
Hij kijkt triomfantelijk naar het publiek, maar niemand reageert.
Dan laat men de kist zakken. Elk van de aanwezigen gooit een schepje zand op de kist. Karel is de eerste: ‘Nou jongen, het ga je goed.’
Dan Fred: ‘Zo, dat was het dan!’
Met elke plof van het zand op de kist neemt mijn afwezigheid toe. Mijn blikveld wordt kleiner, de mist wordt dichter. Ik stijg steeds hoger boven het kerkhof. Of verdwijn ik onder het zand?
Zou dit sterven zijn?