| |
| |
| |
Hij staat er nog
door Arjaan van Nimwegen
‘Dag.’ Een rommelige vrouw keek langs me heen. Ik draaide me om. Nee, ik stond alleen op de overloop van het trappenhuis. Ik noemde mijn naam en ze schudde met haar hoofd alsof ze rilde. Haar blik gleed naar mijn weekendtas.
‘Dat is zo, jij komt hier slapen.’
‘Ja. Als het kan. Niet lang.’ Het was toch afgesproken?
‘Het geeft niks.’ Ze draaide zich om en liep de flat binnen. Ik sleepte de zware tas door het smalle gangetje en liep achter haar aan de keuken in. ‘Die hoeft niet hier, hoor,’ zei ze toen ik hem neer liet ploffen. Ik stak mijn hand uit.
‘Een hand,’ giechelde ze en ze gaf er een zwengel aan. ‘Gon. Als je een betere naam weet, mag dat ook.’
‘Ik vind Gon niet slecht,’ zei ik.
‘Je kan er ook goed mee schelden.’ Het was de eerste vreemde uitspraak die ik van haar hoorde. Maar ze lachte erbij, en haar wangen glansden.
Zesenvijftig jaar, zou ze later bijna dagelijks vertellen. ‘Zesenvijftig, en dat was het dan.’ Soms sloeg ze er een lichtere toon bij aan. ‘Nou, voor een vrouw van zesenvijftig.’ Of met een lome knipoog: ‘Toch al zesenvijftig, even zo vrolijk.’ Ze slofte met haar pantoffels en liet haar schouders hangen, dan schudde ze opeens haar hoofd, hield met beide handen haar haar omhoog achter haar hoofd en trok haar borsten strak. ‘Zo?’ Ze lachte haar mooie tanden bloot en liet de vervalende blonde slierten weer neerdalen. ‘Ik lijk wel gek. Zesenvijftig.’
Ik zou bij Gon en haar gezin logeren tot ik een kamer gevonden had. Ik had een paar adressen die ik zo snel mogelijk zou bezoeken. Ik moest deze mensen, die ik niet eens kende, zo kort mogelijk tot last zijn. ‘Last? Wat is last? Het leven is last.’ Zulke opmerkingen.
Mijn ouders hadden hen ontmoet op vakantie, Gon, Pim en hun dochter Ellie met haar zoontje Bartje. Gekke mensen, die los leefden. Ellie had geen man en over de vader van Bartje werd niet gesproken. Er hing in die jaren nog een waas van schandaal vermengd met zieligheid om ongehuwde moeders, maar Gon was makkelijk. Die jongen mocht gerust bij ze logeren, zolang hij geen kamer had in de stad waar hij werk had gevonden. Mijn ouders hadden hun twijfels in verband met al dat losse gedoe, maar kom, het was gulhartig aangeboden en een paar weken zou ik het lijf wel ongeschonden kunnen houden.
‘Veel is het niet,’ zei Gon. Het was de ruimte die in de meeste huishoudens het kleine kamertje wordt genoemd: opklapbed, afgedankt fauteuiltje, schrijftafeltje, stellingkast. Het licht kwam binnen via een glazen deur die uitkwam op een klein balkon.
‘Het wordt Bartje z'n kamer, maar die slaapt nu nog bij Ellie. Goed?’ Ze hield haar hoofd scheef.
‘Dat gaat toch best?’
‘Pak maar vast uit, er is zo thee.’
Met de deur dicht was het kamertje wel erg klein. Ik legde kleren en bezittingen in de kast, maakte het bed op en opende de deur naar het balkonnetje. De stad had me ontvangen met een lauwe, lichtloze klamheid. Een enkele keer viel er een regendruppel die geen verlossing beloofde. Vanaf vierhoog keek ik uit over een plein dat uit de jaren vijftig stamde, omsloten door eendere flatgebouwen die op de begane grond winkels hadden. Dry-cleaners en elektronicazaken overheersten.
| |
| |
‘Er is thee,’ riep Gon.
Ze zat aan de keukentafel, pot in het midden, trommel met lange vingers ernaast. ‘Die zijn voor Bartje, maar ik kan er niet vanaf blijven.’ Ze keek me lang aan met een glimlach die ik als ironisch interpreteerde. ‘Je bent nog verdomde jong.’
‘Twintig.’
‘Twintig. Ellie is nou drieëntwintig. Wat deed je ook weer?’
Ik vertelde beknopt over mijn nieuwe baan.
‘Wie weet valt het wel mee.’ Ik had mijn twijfels niet kunnen verhullen. Ik zag het sentiment van haar mond net zo scherp als de rimpeltjes om haar ogen die ik niet kon duiden. Pret, sarcasme, minachting? Of gewoon de leeftijd?
‘Ik hoop dat je het met ons uithoudt,’ zei Gon. ‘Je moet ons maar dulden, we zijn een raar gezin. Of gezin... Mensen die in hetzelfde huis wonen. Ik begin al meteen, hoor je wel? Dan weet je het maar. Je moet maar niet teveel op me letten. Zoals ik eruit zie, dat is ook niet meteen zoals je een gast ontvangt.’ Ze droeg een trainingsbroek en een flodderig T-shirt. ‘Och,’ zei ik.
‘Drink op, gast, dan schenk ik nog eens in.’ Ze schoof de koektrommel mijn kant uit. ‘Neem maar, Bartje wordt toch te vet.’
‘Vier is hij toch?’
‘Ellie haalt hem straks op als ze van haar werk komt. Telefoniste, die baan kon ze krijgen, vanwege die arm. Die er niet is, dus. Dat weet je toch? Ik zeg het maar meteen, anders schrik je.’
Ik wist het, maar ik was het vergeten. Het vergrootte het besef dat ik me geen houding wist te geven. Ik wilde Ellie helemaal niet zien. Gon staarde naar de muur.
‘Het is altijd zo geweest. Iedereen heeft altijd wat. Ik weet niet beter. Ik vind het gewoon raar dat die van haar twee armen heeft. Hij zal wel weer wat anders hebben. Aan alles wat van mij komt, zit wat gehandicapts. Kijk maar niet zo raar, want je kijkt raar. Raar wijf, denk je, raar wijf.’
‘Tja, ik weet niet.’
‘Nee, jij weet niet. Jij bent twintig. Ik ken je ouders. Aardige mensen, alles zit op de juiste plaats. Gezond en helder door het leven.’ Ze zweeg lang genoeg om de stilte te laten suizen. ‘Ik moet dat niet zeggen,’ zei ze. ‘Kom, wat ga je allemaal doen vandaag?’
‘Op zoek naar woonruimte.’
‘Goed idee,’ zei ze. ‘Want zo kun je het hier niet noemen. Toe maar, ga. Niet op letten, ik kan ook wel meevallen. Alleen vandaag niet zo. Het weer, zullen we maar zeggen.’
Ik stond op. ‘Dan ga ik maar.’ Ze zweeg.
‘Bedankt voor de thee.’
Ze keek me aan met een glimlach die glansplekjes op haar hoge jukbeenderen maakte. Ze was bijna mooi.
De kamer was ongeschikt. Terug naar het plein, door de lauwheid. Ik had niet het gevoel dat ik ooit van deze stad zou kunnen houden.
‘Hoi,’ zei Gon. ‘Was het wat?’
‘Nee, het was niks.’
‘Beroerder dan hier?’
Ik zocht naar een niet te lullig antwoord.
‘Ik plaag. Ga maar naar binnen, dan kun je ze zien. Ons gezin.’
Pim zat op de oude divan, een late vijftiger met een rafelige baard en een buik. Hij dronk bier met jenever. ‘Ha. Proost.’ Hij nam een slok van beide. Naast hem lag een bloot jongetje met lang, nat haar op de bank. ‘Gekke piemel,’ zei hij en stak zijn tong uit.
‘Het is wel duidelijk,’ zei Gon achter me. ‘Pim en Bartje. En dat daar is dus El- | |
| |
lie.’ Ze zat aan tafel. Niet naar die arm kijken, dacht ik verwoed. Een fletse vrouw met bleekrood haar. Ze leek veel ouder, maar toen ze me aankeek, zag ik dat ze jonge, helderblauwe ogen had. ‘Hallo,’ zei ze en keek snel van me weg, naar het tijdschrift voor haar op tafel. Aan de kant die naar mij toegewend was zat een stevige schouder met een blote arm. Hij leek me nadrukkelijker bloot dan alle vrouwenarmen die ik ooit gezien had. Handen geven hoefde gelukkig niet.
Pim hield vragend de jeneverfles omhoog.
‘Nee, dank u,’ zei ik.
‘Pim. Het is Pim en jij net zoals het Gon is. Gon.’ Dat laatste riep hij met een roestige basstem. ‘Hij wil geen borrel.’ Ik dronk in die dagen niet, want ik bereidde mij voor op het verantwoorde leven dat een werknemer naar mijn mening diende te leiden.
‘Kom jongen, geniet eens,’ zei Gon. ‘Genieten is verplicht.’
‘Pikkie piel,’ zei Bartje, wijzend op het bedoelde orgaantje. Ik koos voor cola. Toen Gon mijn glas neerzette, legde Pim een brede hand op haar billen. ‘Poepie. Scheetje. Drol van me. Lekkere hoop stront dat je bent.’
‘Pleur even op,’ zei Gon, zonder van houding te veranderen.
‘Pleur even op,’ bauwde hij haar na. ‘Moet je je stand ophouden of zo? Voor die jongen soms? Dat vindt die jongen helemaal niet nodig. Dat is een gewoon mens, die jongen, die komt van beste ouders en die zal godverdomme een borrel drinken.’
‘Jezus Christus,’ zei Ellie hartgrondig.
‘Pim heeft hard gewerkt, hè Pim?’ Het sarcasme in Gons stem was van een vermoeid soort, alsof ze zelf wist dat het geen uitwerking meer had. ‘Als Pim hard gewerkt heeft, dan moet hij zich ontspannen.’
‘Godverdomme,’ zei Pim.
‘Zeikerds,’ siste Ellie.
‘Lullekutje,’ gniffelde Bartje.
Ik wilde dat ik naar huis kon. Maar ik mocht niet weg. At ik hier eigenlijk? Uren verstreken. Pim en Bartje waren in slaap gevallen, het jongetje met zijn hoofd op Pims vlekkerige broek. Gon dronk zwijgend. Ellie sloeg haar tijdschrift dicht.
‘Nou, kijk dan maar,’ zei ze, en ze draaide zich half om. Uit haar andere schouder stak een korte, keurig in gladde huid verpakte stomp.
‘Kijk,’ zei ze, ‘zo doe ik bij handen omhoog. Of bij volleybal.’ Ze stak haar ene arm in de lucht. Het stompje ging mee.
‘Bij alle vogels vliegen was ze altijd meteen af,’ zei Gon. Uit haar toon bleek dat het in huis al vaak gezegd was.
‘Wij doen zo om je in verlegenheid te brengen,’ zei Ellie.
‘Cola,’ riep Bartje, die wakker was geworden. Gon schonk hem in. Dromerig zette ze de fles op de tafel, te dicht bij de rand zodat hij omviel. De cola klokte bruisend over het kleed. ‘Godverdomme,’ riep Ellie, maar ze bleef zitten aan de tafel. Peinzend keek Gon naar de uitdijende bruine vlek. ‘Het trekt er wel in,’ zei ze.
Na het eten ging de televisie aan. Zo nu en dan viel er iemand in slaap. Ellie droeg haar zoontje naar bed. Pim liet een luide boer.
‘Mijn onsterfelijke ziel zit gekerkerd in deze vette kluis.’ Hij sloot zijn ogen weer.
‘Je mag gerust naar bed,’ zei Gon tegen mij.
‘Ik denk dat ik dat maar doe.’ Ik stond op.
‘Ik zei het toch? Dit soort mensen woont hier. Daar leef ik mee en ik ben al net zo. Denk je dat ik het niet probeer? Maar het kan niet meer anders. Trek het je niet aan.’ Ze rekte zich uit in haar vlinderstoel en vouwde haar handen achter haar hoofd.
‘Zesenvijftig. Kijk, zo zie je er dan uit.’ Ze glimlachte om mijn verwarring.
Rotwijf, dacht ik.
‘Welterusten,’ zei ik.
| |
| |
Het wende. Na een paar dagen schrok ik niet meer, al bleef ik steeds op mijn hoede. Het kleine jongetje Bartje kwam vaak in de deuropening van mijn kamer staan. Dat ik hem vriendelijk toeknikte leek hem te ergeren.
‘Hallo, Bart.’
‘Snotlul.’
‘Kwam jij eens kijken?’
‘Duh.’
‘Bartje, Jezus.’ Gon trok hem weg van de deur en stuurde hem de keuken in. Cola, lange vingers. Ze deed de deur achter hem dicht.
‘Ik doe mijn best om geduldig te zijn. En bij hem lukt het me nog het beste.’ Ze liep achter me langs en ging voor het raam staan.
‘Jij vindt het natuurlijk een rotkind, al ben je te goed opgevoed om het te zeggen. Nee, laat maar. Je bent fatsoenlijk, en daar bedoel ik niks rottigs mee. Wij zijn gek. Vroeger dacht ik dat de anderen gek waren en wij niet. Maar wij zijn het.’ Ze lachte haar scheve lachje. ‘Ik dan.’
‘Gon, domme,’ riep Bartje.
‘Zie je?’ zei ze. Ze ging naar hem toe en ik hoorde zacht bestraffende en sussende klanken. Even later stond ze weer voor het raam. ‘Nog even zeiken.’ Ze strekte haar armen zo wijd uit dat ze de muur en de wandkast raakte. ‘God, Jezus, ik probeer het maar met Bartje. De laatste kans. Zesenvijftig en nog nooit van iets of iemand gehouden.’ Ze draaide zich om en trok haar mond tot een zachte kloof toen ze mijn verwarring zag.
‘Jij hebt vast wel iemand van wie je houdt.’
‘Och ja.’ Het was iets wat me op dat moment niet zo erg bezighield.
‘Ik kon niet eens meteen van mijn kind houden. Dat hing daar aan mijn borst en ik dacht: Nou, dat is ze dan. Zogen maar. Mijn kind. Natuurlijk weer een beschadigd exemplaar. Voor mij is het wel weer goed genoeg. Zo hard. Het zat er gewoon niet
| |
| |
in, liefde. Later heb ik het wel geleerd, de gebaren en de woorden die erbij horen. Ik kan het wel spelen. Ik vraag me alleen steeds vaker af wat erger is: niets voelen of spelen dat je iets voelt. Jij zegt niks.’ Ik zat inderdaad versteend op mijn bureaustoeltje.
‘Zeg jij nou eens, stoot ik mensen af?’ Ze hield haar hoofd een beetje schuin. ‘Ben ik onvriendelijk? Zie ik er onbetrouwbaar uit?’
‘Nou, nee,’ zei ik.
‘Laat dat ouwe wijf maar lullen, denk jij.’ Ze ging op het bed zitten, ellebogen op de knieën, kin steunend op de handen, hoofd schuin.
‘Zal ik je eens wat vertellen?’ Ze keek lang langs me heen naar een waterverftekening boven mijn bureautje. Ik bleef haar vragend aankijken tot ik merkte dat haar gedachten ergens anders waren.
‘Die is niet van Bartje, die is van Ellie.’ Ze knikte naar de tekening. Het was een grote, oranje zon die rode tranen huilde. ‘Ze was toen zes of zo. Het zijn geen tranen, het is bloed, zei ze. Ze schildert nog steeds en het lijkt er nog steeds op. Wil je het zien?’ Ze stond op en liep naar de kamer van Ellie.
‘Kan dat wel?’ Ik voelde me een indringer.
‘Hier kan alles,’ zei Gon. ‘Wij hebben geen geheimen voor elkaar.’
De muren van Ellies kamer waren bedekt met tekeningen en aquarellen. Tegen de muur stonden een paar olieverfschilderijen. Half-abstracte vormen, bomen en dieren, zonnen en sterren. Rood overheerste.
‘Mijn eigen bloed,’ zei Gon. ‘Mijn eigen bloedverwante. Ze kan het allemaal zo lekker duidelijk maken.’ Ze lachte om mijn niet begrijpende gezicht. ‘Ach nee. Toen haatte ik haar misschien. Nu niet. Zij is de laatste die schuldig was. Bovendien, nu haat ik hem gewoon.’ Ze rilde. ‘Ik moet mijn kop houden.’ Ze schraapte haar keel.
‘Ze wil avondacademie gaan doen. Kunst. Van mij heeft ze het niet. Wil je mijn kamer ook zien?’ Ik aarzelde weer, maar ook nu had ze de deur al open.
‘Kijk,’ zei ze, wijzend op het lage, brede bed, ‘daar slaapt Pim zijn roes uit en daar lig ik wakker. Of ik slaap mijn roes uit en hij werkt. Zegt dat hij werkt. Is weg.’ Ook daar viel weer niets op te zeggen. Pim was rij-instructeur en ik had hem al een paar keer zijn werk horen vervloeken.
Ik keek naar Gon. Met haar armen over elkaar geslagen keek ze naar de vloer. Haar voet schoof wat vuile kleren onder het bed.
‘En zo viel er weer niets te zeggen,’ zei ze. Toen hief ze haar hoofd op en lachte breed. ‘Ik compromitteer je.’ Haar ogen blonken en ze frommelde een sliert haar weg achter haar oor. ‘Jij drinkt niet en ik ga drinken.’ Ze liep naar de keuken, waar Bartje de messenla aan het leeghalen was.
‘Nee, ik heb weer een adres,’ zei ik, snel de slaapkamerdeur achter me sluitend.
‘Van een echte kamer,’ zei Gon gespeeld ademloos. ‘In een echt huis van echte mensen.’ Ze giechelde. ‘Ik pest je. Ga maar. Nee, echt. Ga maar.’ Alsof ik had aangedrongen om te mogen blijven.
Ik dacht dat er niemand thuis was, maar toen ik mijn kamertje binnen liep, zag ik Gon voor de glazen deur staan.
‘Kijk, je kunt hem net zien.’
Boven de flats aan de overkant stond de Dom okergekleurd in het namiddaglicht.
‘Kijk dat nou,’ zei Gon, ‘zeshonderd jaar en dat staat te glimmen als een jonge meid. Zo willen we allemaal wel oud worden. Was het wat, die kamer?’ Ik gaf een sober résumé.
‘Pas maar op, straks blijf je hier nog hangen,’ zei ze. ‘Mag ik even?’ Ze liep onvast naar mijn bureaustoel. Ik ging op het bed zitten.
‘Ik ga nou wat vertellen,’ zei ze, ‘en dat wil jij helemaal niet horen. Pak ook een glas.’ Op mijn bureau stonden een half lege whiskyfles en een glas. Ik protesteerde.
| |
| |
‘Niet zeiken.’ Ik haalde een glas uit de keukenkast. Bartje zat op de grond met pollepels op Tupperware-bakjes te slaan. Gon was op het bed gaan zitten.
‘Zit.’ Ze klopte naast zich op de sprei. Allebei een forse geut. ‘Proost.’ Het zakte warm langs mijn borstbeen.
‘Vroeger had ik een huis. Dat was heel groot en het stond in het bos. Een soort landgoed. Het was niet van mij, maar voor zover ik me herinnerde had ik er gewoond. Wat daarvoor was, is weg. Ik denk wel eens dat het net zoiets is geweest als wat erna kwam. Dit dus, dat is ook altijd weg. Het is net of ik niet leef, maar alleen nog daar ben.’
‘Bij je ouders?’ Ze schudde haar hoofd.
‘Doe dat maar niet. Dat is van daarvoor. Ik was daar alleen. Je kunt het je niet voorstellen. Het grote raam, de zon op het grasveld, reeën soms, 's morgens. Koeien die drijven op de nevel, of ze geen poten hebben. Het paard dat snuift. Alleen paarden kunnen echt snuiven. Je ziet de Dom vanuit dat raam, je kijkt er recht op, of er geen huizen tussen staan. Hou je glas eens bij. Later kwam Pim en toen kwam Ellie, en toen gingen we weg. Daarna ben ik niet meer thuis geweest.’
‘Tja, deze flat,’ waagde ik.
‘Je ziet hier de Dom tenminste.’ Ze nam een tijd lang met gesloten ogen kleine teugjes achter elkaar.
‘En we gaan niet huilen,’ zei ze. ‘Ik had het beter kunnen doen. Ik verwaarloos mezelf. Niet dat er veel te verwaarlozen valt.’ Ze hief een blote arm op, schudde er even mee, en trok met haar andere hand aan het verslapte vel van haar bovenarm. ‘Flubbers. Lellen en vellen. Lappen ouwewijvenvlees. Ja, zwijg jij maar. Ach jochie.’ Ze aarzelde en vertrok haar mond. ‘Je moest de rest eens zien. Hangplanten en treurwilgen. Alles wijst naar beneden, naar het graf. Kan ik het iemand kwalijk nemen als hij dat niet wil? Dat hij liever een glad lijf wil, zelfs als het incompleet is? En zelfs als...’
| |
| |
‘Ik niet meer,’ zei ik, toen ze de fles weer hief.
‘Sommige dingen gaan nooit over. Ik wou dat daar een pil voor was. Dat ik daar vanaf was. Van dat roze gevoel, als ik weer denk dat ik een lijf heb en die rimpeltroep vergeet. Je begrijpt er niks van, hè? Verwelkt heet dat. Al ben ik dan nog geen droogbloem, god, was het maar waar. Ik kan zelfs naar mezelf kijken, door m'n oogharen heen, en dan lijkt het een sappig lichaam, dan krijg ik er zelf zin in. In dat lijf. Kun je me volgen? Oma spreekt.’ Ze haalde uit voor een hevige snik, sloeg een arm om mijn schouders en perste me in een kramp tegen zich aan. De whisky suisde in mijn oren.
De voordeur ging open en Pim kwam binnen. ‘Godverdomme, Gon,’ riep hij vanuit de keuken. ‘Dat jong laat je toch niet alleen hier? Straks zuipt hij van de chloor.’ Bartje begon zeurend te huilen. Pim verscheen in de deuropening.
‘Sloerie,’ zei hij hartgrondig.
‘Hoerenloper,’ fluisterde Gon.
‘Uuh,’ zei ik, ‘zullen we misschien naar de kamer gaan?’
‘Blijf rustig zitten,’ zei Pim, en hij liep naar de pils in de koelkast. Ik hoorde de buitendeur opengaan. Ellie.
‘Je moeder entertaint heren,’ zei Pim. Pop deed de kroonkurk. Wij zaten daar nog op dat bed. Ik durfde me niet te verroeren. Gons arm gleed van mijn schouder toen Ellie op de drempel kwam staan.
‘Nee, hè?’ zei ze. Gon stond op en stootte zich aan de bureaurand.
‘Entertain jij je vader maar,’ zei ze hard.
Ellie stond roerloos met wijdopen ogen. Haar hand lag beschermend over de stomp.
‘Niet doen,’ zei ze zacht. ‘Niet doen. Laten we nou allemaal in jezusnaam doen of er niks is. Er is toch verdomme ook niks? Laten we elkaar toch met rust laten.’
Pim kwam erbij staan. Het kamertje was vol: drie grote, staande mensen en ik daar op dat bed. Ze keken elkaar zwijgend aan, een bijna zichtbare driehoek van spanning, drie starre hoofden, drie strakke lijven, vijf trillende handen. Het kind kroop tussen hun benen door, of het een spelletje was. Ik verwachtte alles: huilbuien, geschreeuw, klappen.
‘Cola,’ riep Bartje. ‘Domme.’
Een gil van Bartje. Ik was klaarwakker en de zon straalde schel door het dunne gordijn voor de glazen deur. Ik wist zeker dat ik vandaag weg moest.
Pim, Ellie en Bart waren weg toen ik me aangekleed had en naar de keuken sloop om Gon niet wakker te maken, maar daar zat ze, in haar ochtendjas aan de keukentafel, het hoofd in de handen en voor zich een glas met iets geels, waarvan ik hoopte dat het thee was.
‘Jij ook?’ Het was thee. Haar pezige handen trilden nauwelijks.
Ik ging zitten om te eten. Ze glimlachte me dapper toe, alsof ik degene was die getroost moest worden.
‘Kijk haar zitten,’ zei ze. ‘Jij voelt nu een mengsel van afkeer en mededogen. En daar weet je geen raad mee.’
‘Het is nog wel erg vroeg,’ zei ik. Ze giechelde.
‘Altijd correct. Beschaafd. Een wellevend heer. Het gaat vast goed op je werk.’
Ik maakte een neutraal geluid. Het ging helemaal niet zo goed op mijn werk.
‘Heb je eigenlijk een vriendin?’
‘Nou, niet echt.’ Waarom zei ik niet gewoon nee?
‘Niet dus,’ zei ze. ‘Daar wacht jij mee tot je vooruitzichten hebt. Ik zie haar al voor me, frisse meid, altijd vrolijk en flink. Die verdien je ook. Zoek een leuk huis, dat is belangrijk. Je moet niet denken dat je toch wel gelukkig wordt met elkaar, al is het op een tochtig zolderkamertje. Of op zo'n flat.’
| |
| |
‘Je kunt de Dom tenminste zien,’ zei ik flauw. Ze rekte haar hals en keek over mijn schouder het kleine kamertje in.
‘Staat hij er nog?’
‘Ik ga vanmiddag op een woonboot af,’ zei ik. Van een collega had ik een tip gekregen: een woonboot die bij uitzondering te huur was.
‘Ach, een boot, dat is leuk, dat moet je doen. En dan met z'n tweeën, met dat meisje. En dan een kind. Wel oppassen dat het niet in het water valt.’
‘Daar hoef ik voorlopig nog niet over in te zitten.’
‘Doe jij dat maar, een gezin. Het kan heel leuk zijn. Gezin, familie.’
‘Vind je?’ waagde ik.
‘Nu lok je het zelf uit. Net als ik me een keer voorneem om niet te gaan zeuren. Ik trap er niet in. Ik heb die dochter en die man. En Bartje is ook mijn familie. Al is hij iets te veel familie van Pim.’ Ik wachtte of er nog meer kwam.
‘Laat maar. Ik heb beloofd dat ik het niet zou doen. Niet over nadenken. Dat doe ik ook niet. Je thee wordt koud.’
Krachtig opende ik de voordeur. Ik floot, merkte ik. ‘Gon,’ riep ik voor ik haar zag, ‘het is gelukt.’
Ze stond in de deuropening van haar slaapkamer, nog steeds in die ochtendjas. Van de thee was ze op iets sterkers overgestapt.
‘Fijn voor je,’ zei ze zacht. Ik kon geen ironie ontdekken. En het kon me trouwens ook niets meer verdommen.
‘Die woonboot,’ dreunde ik, ‘ik kan er meteen in. Ik ga gelijk pakken. Jullie hebben genoeg last van me gehad. Hier.’ Ik hield haar de grote bos chrysanthen voor die ik onderweg gekocht had.
‘Bloemetjes...’ zei ze dromerig.
Ik stak een kleine speech af. Dankbaarheid. De manier waarop jullie me hebben
| |
| |
opgevangen. Echt een uitkomst dat ik hier onderdak kon. Het klonk allemaal even vals, en ik tetterde door, steeds sneller, want ik zag dat ze huilde en ik mocht beslist geen pauze laten vallen. En ik stond daar met die bloemen, die ze niet aanpakte. Toen kon ik niets meer vinden. Gon haalde haar neus op en veegde haar gezicht af.
‘Ik verpest de boel,’ zei ze. ‘En dan kom jij met bloemetjes. Het is godverdomme godgeklaagd.’ Eindelijk pakte ze het boeket aan.
‘Ik kom nog wel terug om afscheid te nemen van Ellie en Pim.’ Ik moest hier weg, nu meteen, en ik zou nooit terug komen.
‘Pim.’ Gon huiverde en vertrok haar mond. ‘Die rotzak.’ Ze liep naar de keuken en legde de bloemen in de gootsteen. Ik keek naar haar verlaten rug en voelde woede door de beklemming heen breken.
‘Ik ben wel blij,’ zei ik zo beheerst mogelijk, ‘dat ik van dat gedonder af ben. Jullie gunnen elkaar ook geen aasje lucht. Sorry dat ik het zeg.’
Gon leunde met haar handen op het aanrecht en zweeg zo lang dat ik overwoog om weer wat te gaan zeggen. Maar de woede was weg.
‘Ik heb je wel gehoord,’ zei ze. ‘En het is ook zo. Maar wat weet jij nou, met je leuke, schone leven? Alles heeft hij afgepakt, en het enige wat hij terug gaf was vuiligheid en schuldgevoel. Je was er toch bij? Je had wat kunnen zeggen. Jij vond alles goed, iedereen vond alles goed. Dan niet achteraf zeiken. Want dat is het wat ik hier doe, de godganse dag. Achteraf zeiken. Ik kan niets meer doen. Ik kan alleen maar-.’ Ze kneep haar lippen op elkaar en trok haar schouders op.
‘Ach, Jezus.’ Ze draaide zich om en keek me aan, opgedroogde tranen op haar gezwollen gezicht.
‘Blijf je niet? Nee, je blijft niet, het was maar tijdelijk. Wat zou je hier ook moeten. En wat zou ik met je moeten? Het wordt toch allemaal rotzooi. Ik heb teveel gezopen. Jij drinkt niet, je bent een schat. Ik heb niks voor mezelf, alles wat ik had is weg. Zelf weggegooid. Ik zou het verdomme ook niet eens terug willen. Het leidt tot niks. Zesenvijftig. Zevenenvijftig over twee maanden, dat wist je niet. Ik zeik maar door, jij denkt alleen maar “wanneer kan ik weg?”’
‘Kom, Gon.’ Ze had gelijk: afkeer en mededogen, en daarbij nog een ander gevoel, minstens zo perfide. Ze liep naar me toe, pakte een hand en klemde hem tussen haar beide handen.
‘Altijd hetzelfde,’ zei ze. ‘Ik val mensen lastig, ik vraag om gevoel, ik eis het, maar ik kan het niet aan. Het is een zee. Ik kan niet zwemmen, ik krijg het benauwd. Dat klotst maar om me heen. Begrip, medeleven, inlevingsvermogen. Ik wil eruit, op het droge. Grond onder mijn voeten wil ik, houvast. Harde grond, stenen huizen, niet dat waterige, slijmerige, dat maar stroomt en kruipt. Zie je dat ik erover kan praten? Dat hebben ze gezegd, dat ik dat moest doen, en ik zal het verdomme doen, of jij dat nou leuk vindt of niet. Arme jongen. Nog even en je mag weg.’
Ze drukte zich tegen me aan, boog haar hoofd en sloeg haar armen om mijn nek, de ruwe huid schuurde langs mijn vel. ‘O god,’ zei ze. Ik keek over haar hoofd heen door de glazen balkondeur en zag haar uitzicht, niet melancholiek en versluierd door de kleverige nevel die in de afgelopen weken bij deze stad leek te horen, maar hard en stenig, scherp als een vulkanisch landschap.
Ze hief haar hoofd even op.
‘Staat hij er nog?’
Ik stond daar met armen die zich geen raad wisten, handen die voorzichtig schouders streelden, stramme benen, als wortel geschoten, een hard, ongetroost hoofd bonkte tegen mijn borstbeen, tranen dropen langs mijn hals mijn overhemd binnen en niets wilde ik liever dan mijn erectie de kop indrukken.
|
|