| |
| |
| |
De haan van Bologna
door Aafke Steenhuis
De lucht stond in lichterlaaie, toen we op een lenteavond door de binnenstad van Bologna liepen. Roodbruine galerijen en huizen en okerkleurige kerken regen zich aaneen. De pannendaken lichtten op.
Ik keek naar Milo. In z'n donkerrode shirtje liep hij naast me, z'n gezicht en krullen in de zon.
‘Een stad van aarde,’ zei hij.
‘En van vuur,’ zei ik.
De afgelopen dagen hadden we door de Povlakte gefietst. Onder een grijze hemel reden we langs de rivier, vol stroomversnellingen en grindbanken en omzoomd door populieren. Ik trapte achter Milo aan over de dijk en terwijl mijn voeten in het rond bewogen, kreeg ik een gevoel alsof ik opsteeg, zweefde tussen die groene bomen en dat groene water, los van de beklemming van de laatste maanden. In de middag brak de zon door. We verlieten de Po en reden urenlang door de vlakte.
En nu liepen we door een doolhof van stegen en straatjes naar het Piazza Maggiore en hielden stil bij een fontein. Mollige knaapjes hielden waterspuwende vissen in hun armen en zeemeerminnen spoten waterstralen uit hun borsten, het spatte en spetterde alle kanten op.
Aan het plein stond een basiliek. Glanzend, roomkleurig, met donkere toetsen deed hij denken aan een accordeon. De deurportalen versierd met beelden van Jezus en de apostelen. Boven de deuren hield de marmeren façade op en ging over in een muur van grofgemetselde baksteen. Op het bordes stonden Zuidamerikanen in poncho's muziek te maken.
Ik keek naar die wonderlijke kerk en naar de paleizen en vissen en waternimfen. Alles was hier zwaar en luchtig tegelijk, heftig en achteloos, donker en licht. Die woede in mij. Misschien zou er iets veranderen.
De volgende ochtend ontbeten we onder de gewelven van een marktcafé. Kooplui met ratelende groentekarren liepen voorbij en laadden kisten in bestelwagens; een man rende de bar binnen, bestelde een espresso en barstte uit in een aria; een bakkersvrouw wiegde langs, groette bekenden aan de tafeltjes en verdween in de markthal.
Wij gingen achter haar aan en slenterden langs stallen met citroenen en noten, planken met Parmezaanse kaas, stangen vol hammen en worsten, jute zakken met bonen en pepers. Van alle kanten zangerige snelle stemmen.
‘Waar denk je aan,’ vroeg Milo. ‘Je bent zo stil.’
‘Ik weet het niet. Aan niets geloof ik.’
Buiten liepen we langs stoffenwinkels en timmerwerkplaatsen en gingen steeds weer andere zijstraatjes in en steegjes door alsof we in die wirwar van kleuren en geluiden naar iets op weg waren, een doel voor ogen hadden. We sloegen een hoek om en stonden bij een kerk.
‘De Santo Stefano,’ zei ik. Ik had gelezen dat er in de oudheid een heidense tempel had gestaan. In de loop van de tijd waren er zeven kerken omheen gebouwd.
De eerste kerk hing vol kruisen en Christussen. We gingen snel door naar de volgende, een grijze koepel. Een droevige kerk, als een schelp. Milo had er genoeg van en liep naar buiten, maar ik wilde verder gaan en kwam in een donker gewelf terecht, met grimmige pilaren. Het altaar een steenklomp, een offerblok leek het.
| |
| |
Bruine vlekken op de vloer. Het was of ik in mezelf afdaalde. Ik kon het er niet lang uithouden.
De zon scheen op de binnenplaats waar Milo zat. Hij wees op een muur van de kerk. Gele en rode bakstenen waren in geometrische en ronde patronen gemetseld.
‘Cirkels, driehoeken en vierkanten,’ zei ik. Die neiging van mensen om hun omgeving te versieren. De hele geschiedenis door hadden ze naar symbolen gezocht om hun leven betekenis te geven, om zich met elkaar en de dingen om hen heen verbonden te voelen. ‘Altijd weer mannen, vrouwen en liefde.’
Milo keek me aan en lachte.
Ik liep onder de arcaden door naar een vierde kerk, toen mijn oog viel op een nis in de muur. Daar stond, op een sokkel, een haan. Een lichtbruine haan met rode staartveren. Zijn snavel omhoog gestoken, met een rode kam en dikke lellen, leek hij de hemel aan te roepen. Er stond een bordje bij: ‘Dit is de haan van Sint Petrus. Veertiende eeuw’.
Wat deed die haan daar!
Vanuit het donker van de galerij kwam een monnik in witte pij aanschuifelen. Ik sprak hem aan. Het duurde even voor hij antwoord gaf. In een langzaam, zangerig Duits vertelde hij over Petrus, de meest toegewijde leerling van Jezus, die zijn heer toen het erop aankwam verloochende; toen hoorde hij een haan kraaien.
Ik keek naar het magere gezicht van de monnik.
‘Petrus was jong en toegewijd, maar ook egoïstisch en onbetrouwbaar,’ zei hij. ‘Hij was een heel gewone jongen. Dat is de kracht van het verhaal. De haan herinnert ons eraan dat iedereen zijn naaste kan verraden.’
Schel scheen de zon door de kruisgang; de arcaden wierpen hun schaduwen als lange messen op de grond. De monnik stond nog even stil bij de nis, knikte en liep toen langzaam verder.
Verraad. Hoe hard dat woord aankwam.
Al een tijd geleden was het gebeurd, maar het leek pas geleden. Ik vroeg Milo: ‘Is er iets?’
‘Hoezo?’
‘Je bent zo afwezig.’
Hij haalde z'n schouders op. Hij was vaak tot diep in de nacht op zijn kantoor aan het schrijven en vergaderen. We spraken altijd veel over ons werk, ook omdat het zoveel raakpunten had; we waren na onze studie samen in Latijns-Amerika geweest, schreven erover en hadden veel Zuid-Amerikaanse vrienden. Maar hij zei niet veel de laatste tijd.
‘Ik zie je bijna niet meer. Je slaapt nog als ik 's ochtends wegga.’
Hij reageerde niet. Een stilte die op barsten stond.
‘Heb je een ander?’
‘Nee.’
‘Heb je iets met die vrouw op je werk? Met Laura?’
‘Welnee!’ Met een geërgerde blik zocht hij zijn schoenen en verdween.
Niets hielp, die weken erna, om me tot bedaren te brengen. Ik brulde, hij smeet de borden aan diggelen, ik liep rond met een zonnebril, hij knipte zijn krullen eraf. ‘Kapot,’ dacht ik, ‘wat kapot is moet helemaal kapot,’ en ik werd ineens gek op Marco, een vriend die uit Latijns-Amerika over was, ik ging door stemmingen van tederheid en uitbundigheid en drift zonder dat ik er nog vat op had. Ha, dacht ik, me laten gaan, doen wat bij me opkomt, zo kan het ook.
Op een avond stelde Milo me voor, ik zag hoe graag hij het wilde en ik wilde ook, om samen een tocht door Italië te maken.
In de Via Clavatura bleef ik die middag staan bij een porceleinwinkel. In de etalage
| |
| |
waren potten en kannen uitgestald. ‘Primo Garagnani: Cristallerie, porcellane, ceramiche’ stond op een betegeld front boven de ruiten, ‘Casa fondata nel 1832’.
Tegen de achterwand hingen borden met bloemen, vissen en vruchten. Ik moest die winkel in. De potten leken op die van een pottenbakker in de Povlakte waar we geweest waren. De man zat aan zijn draaischijf, pakte een klomp aarde, vermengde die met water, kneedde de massa, vlakte de klei uit op het draaiende wiel, torende hem met zijn komvormige handen op, dikte hem in en dreef hem opnieuw op tot hij, soepel en licht, de vorm van een kan had. Met een armgebaar wees hij op de kruiken die net uit de oven waren gekomen. Ze waren wit, met helder gele en blauwe figuren. Een wonder. Uit modder iets moois maken. Dat weer in scherven valt en tot stof wordt. Ik dacht aan Omar Khayyam, de oude Perzische dichter. Hij had een lied gemaakt over een pottenbakker die doodgaat en begraven wordt, en uit die aarde wordt een nieuwe pot gebakken. ‘Wie is de pottenbakker? En wie is de pot?’
Bij de kassa zat een oude man te lezen. ‘Bona sera,’ groette hij en nam ons op door zijn gouden montuurtje.
We liepen langs kruiken en schalen met dikke engeltjes, lachende zonnen, bacchanten en minotaurussen, in rood en geel en azuurblauw.
De oude man zag hoe ik zijn potten bewonderde. ‘Bent u op vakantie?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei ik. ‘We komen uit Amsterdam.’
‘Amsterdam!’ zei hij. ‘Daar ben ik geweest. Mijn vrouw en ik hebben eens een boottocht gemaakt naar het noorden, naar Amsterdam...’
‘Wij wonen in een rivier,’ vertelde ik, ‘in de rivier waar Amsterdam zijn naam aan ontleent, de Amstel. Op een schip.’
‘Op een schip in de rivier,’ herhaalde hij.
Mijn blik viel op een haan. Hij stond op een tafel in een hoek van de winkel. Een haan met felle kleuren, een schenkkan. Zijn snavel was de tuit, zijn staart het handvat. Rode lellen als dikke tranen onder zijn snavel. Zijn ogen wijd opengesperd.
‘Milo’, zei ik, ‘zie je die haan?’
Hij ging erop af. Pakte hem op, bekeek hem van alle kanten.
Hij zei: ‘Jij krijgt van mij deze haan.’
| |
| |
Wij keken elkaar onderzoekend aan.
‘Een haan uit Bologna,’ zei ik.
‘Een goeie, volwassen haan,’ zei Milo.
‘Kijkt hij vrolijk of bedroefd?’
‘Allebei tegelijk.’
Waar zou ik hem thuis neerzetten? Op het buffet tussen de keuken en de woonkamer. Dan kon hij ons een beetje in de gaten houden.
Ik bekeek hem eens goed. De haan had gele draken met saterkoppen op zijn flanken. De draken leken tegen zijn lellen te blazen.
‘Een haan, draken en saters,’ zei ik, ‘wat betekent dat?’
‘Allemaal seks,’ zei Milo grijnzend.
Ik stapte met de haan naar de oude man.
‘Die draak met zijn saterkop,’ vroeg ik, ‘komt die veel voor op majolica?’
‘Signora, kijk maar eens hier: op die amfora zie je hem, op die apothekerspotten, op dat bord...’ Hij wees met zijn benige hand in het rond. Overal dook de gele saterkop met zijn groene geitenbaard op. ‘Het is een motief uit de renaissance. Toen gingen de pottenbakkers behalve christelijke zinnebeelden ook weer voorstellingen uit de Griekse mythologie gebruiken. Saters zijn de goden van de wilde natuur, van het seksuele verlangen. Draken kunnen in de toekomst zien. Die oude pottenbakkers hadden een voorliefde voor fabeldieren en monsters. Maar wat het allemaal precies betekent?’ Hij was even stil, in gedachten. ‘Die hang naar dubbelzinnigheid, tweeslachtigheid, wat is het?’
Hij keek me glimlachend aan. ‘De latere pottenbakkers namen die figuren steeds weer over, van vader op zoon. Pottenbakkers zijn geen kenners van de geschiedenis, het zijn handwerkslui.’
De volgende dag lieten we de terracotta stad achter ons. De haan zat in de fietstas. 's Avonds kwamen we aan in een bergdorp. We ontbeten aan een rivier; ik hoorde ergens de hoge stem van een vrouw. Een haan kraaide.
Opeens kwam de droom terug van die nacht. Ik was getrouwd met een vrouw met zwart haar en bruine ogen. Ze was mooi, met rode lippen. Ze zag er Zuid-Amerikaans uit, met een kort, donker rokje. Toen ik wakker werd dacht ik: nee, dit is mijn vrouw niet. Hoe ziet die er ook al weer uit? Ik probeerde me haar voor de geest te halen, tevergeefs, en dacht tegelijk het kan toch niet, dat ik dat niet weet? Want ik ben al jaren getrouwd. Heeft mijn vrouw bruine ogen?
Ik schrok op. Ik heb een mán met bruine ogen!
‘Waarom lach je?’ vroeg Milo.
‘Ik droomde dat ik getrouwd was met een vrouw met bruine ogen.’
Hij keek me aan, maar zei niets.
Wie was die vrouw? Ik had het gevoel dat ik haar kende, haar meermalen had gezien... Wat vreemd dat ik er niet op kon komen. Het was iemand die nabij was, nabij... Ineens brak uit het duister het inzicht door. Die vrouw was Laura.
We besloten die dag door de bergen te fietsen. Na een paar uur veranderde het weer; de lucht trok dicht, een kille wind stak op. We liepen kilometers met de fiets aan de hand omhoog, langs steeds nieuwe bochten, terwijl de weg bleef stijgen. Het landschap werd kaler en desolater. Huizen waren hier niet meer, alleen rotsen en laag struikgewas.
In de verte hoorde ik gerommel. Het geluid zwol aan. Onweer? Een stenenregen die van een berg in een kloof viel?
Toen kreeg ik grijsgroene tanks in het oog die in een lange colonne aan kwamen rollen. Op de tanks zaten soldaten met zwart gemaakte gezichten. Een dikke jongen grijnsde. Hij zwaaide met zijn geweer. Oorlog. Met een schok van de tijd was
| |
| |
ik in Chili. Doodsbange mensen op de grond, onder schot gehouden door soldaten. Boerenjongens uit El Salvador, op straat opgepakt en in vrachtauto's geladen. In kazernes werden ze opgeleid tot moordenaars.
Milo stond bleek bij z'n fiets.
De tanks dreunden voorbij, vermorzelden de stenen op de weg. De bergwanden weergalmden het geratel. Toen verdwenen ze. Het kwam me voor dat die soldaten later weer te voorschijn zouden komen en om zich heen zouden schieten.
Eindelijk bereikten we de top. We suisden naar beneden.
Een jaar later, in de lente, was ik de woonkamer van het schip aan het opruimen. De knoppen van de iepenbomen langs de Amstel glansden als kroonluchters voor de ramen.
Ik kon nog steeds m'n draai niet vinden. Ik vocht met een draak die telkens een andere gedaante aannam. Hij was de onrust als het daglicht zich terugtrok en de schemering inviel en m'n angst als ik in kranten las over oorlog. En ik maar proberen die draak te bestrijden door me op mijn werk en de rommel om me heen te storten.
Zoals deze middag. De boekenkasten moesten opgeruimd. Eindeloos veel boeken gingen door mijn handen, al die schrijvers die ik gelezen had, al die verhalen, al die boeken over Chili en El Salvador en Nicaragua met hun oorlogen en revoluties en hoop; ik veegde het stof eraf en blies het, duizelig, weg, en terwijl mijn neerslachtigheid toenam zette ik de boeken haastig weer in de kasten.
De haan van Bologna keek op me neer.
‘Ach haan,’ zei ik, ‘ik weet het niet meer.’ Het ging er immers niet om of die boeken nou hier stonden of daar, of mijn huis ordelijk was of niet. Er was iets anders dat belangrijker was... ik moest dat duistere dier in me bij de kladden zien te grijpen, die angst, die onrust, ik moest het niet uit de weg gaan. Maar intussen zette ik nog sneller de boeken op de planken. Ik wilde er vanaf, het moest klaar zijn, want ik wilde die avond naar een bijeenkomst over El Salvador. Marco was er weer en hij zou een verhaal houden over dat land.
Ik hoorde de voetstappen van Milo op de loopplank. Hij schoof de deur van de
| |
| |
stuurhut open en daalde het trapje naar het vooronder af. Zijn ogen gingen over de bank met de nieuwe sprei, de boeken die nu geordend in de kasten onder de gangboorden stonden, de haan van Bologna die ernstig terugkeek.
‘Wat heb je het mooi gemaakt,’ zei hij.
Met onze armen om elkaar heen namen we onze woonkamer in ogenschouw. Milo trok me mee op de bank.
Buiten hoorde ik, door het verkeerslawaai heen, een merel.
‘Ik hoor die auto's alsmaar dreunen,’ zei ik.
‘Je hebt een snelweg in je hoofd,’ zei Milo.
‘Ik wil straks naar die bijeenkomst over El Salvador,’ zei ik. ‘Ga jij ook?’
‘Nee.’
Het was die avond al druk in het witgeschilderde gebouwtje aan de Herengracht, waar de Latijns-Amerikaanse solidariteitsgroepen waren gevestigd. Veel vluchtelingen hadden hun kinderen meegenomen; die renden door de ruimte, klommen bij elkaar op de rug en gristen de koekjes van de tafel. Bekenden omhelsden elkaar en wisselden nieuws uit.
Ik keek of ik Marco zag. Omringd door mensen stond hij te praten, lachte naar me, z'n armen om me heen, z'n stem. Salsamuziek schetterde. Andere mensen kwamen op hem af. Terwijl ik wegliep om koffie te halen, ving ik een glimp op van Laura in m'n ooghoeken, Laura van de woede en de droom. Zwart en rood gloeiden affiches van strijd en verzet aan de wanden. Ik zocht een stoel op.
Marco ging naar voren. Hij beschreef de armoede van de kleine boeren in El Salvador, de wreedheden van grootgrondbezitters en militairen; vreselijke verhalen, maar ik luisterde niet zo goed. Verontwaardiging over het lot van die mensen in dat verre land mengde zich met genegenheid voor Marco en met gekrenktheid om Laura met de rode lippen die ergens achter me moest zitten.
Wat had ik het warm.
Na afloop gingen we naar een café. Ik schrok terug toen ik de deur opende en het lawaai over me heen viel, maar drong me langs luidruchtige mensen naar binnen. Ingesloten door ruggen was ik. Om Marco heen, bij de bar, stonden vrienden en bekenden. Ik zag hem met Laura praten.
‘Klief je erdoor heen!’ hoorde ik iemand zeggen. ‘Klieven,’ echode het in me, maar waarheen. Naar huis. Uitgeput was ik van dit geworstel in een strijd die ik zelf niet meer begreep, tegen wie of wat vocht ik eigenlijk, ik wist zelf niet eens meer naar wie ik toegezogen werd of waarvoor ik vluchtte.
In het schip brandde licht. Milo zat te lezen. Ik het me op de bank vallen, begon te huilen. Hij kwam naar me toe, stak zijn hand uit, streelde mijn voeten. Ik weerde hem af, schreeuwde. ‘Het komt nooit meer goed.’
Toen ik rustiger werd zag ik Milo's strakke gezicht.
‘Je blijft maar doorgaan,’ zei hij. ‘Je slaagt erin om je wonden alsmaar open te houden.’
Ik hoorde de deur dichtslaan.
Die nacht werd ik uit een angstdroom wakker. Een boerenvrouw uit El Salvador staarde met lege ogen voor zich uit. Haar man was voor haar ogen vermoord. Ik sloop door het donkere schip naar Milo's kamer, ik moest hem zien, weten of hij er was. Hij lag te slapen, met een deken half over zijn hoofd getrokken.
De volgende morgen zaten we tegenover elkaar aan het ontbijt. De boot bewoog op de zachte wind, het raam stond open, kleine golfjes sloegen tegen het schip.
‘Als de avond invalt word ik een ander mens,’ zei ik en probeerde het luchtig te laten klinken. ‘Dan breekt de draak in me los.’
Milo keek me als vanuit de verte aan. Zijn blik gericht op een punt achter me. Ik draaide me om.
| |
| |
Ik zag niets. Er ontbrak iets.
‘De haan van Bologna,’ stamelde ik, ‘waar is hij?’
‘In de Amstel,’ zei hij. ‘Ik heb hem uit het raam gegooid.’
Weer een jaar later, op een zaterdagochtend in het voorjaar, zaten we aan tafel te beraadslagen. Overmorgen zouden we vertrekken. Vanavond was het afscheidsfeest.
‘Hoeveel mensen komen er?’ vroeg Milo.
‘Veel. Ik weet het niet. Veel vrienden van Koos, denk ik.’
Maanden geleden hadden we het plan opgevat om opnieuw een lange reis door Latijns-Amerika te maken. We wilden van het noorden naar het zuiden trekken, in elk land een tijd blijven en oude vrienden opzoeken. In El Salvador zouden we Koos Koster ontmoeten, die we kenden van onze eerste reis. We hadden in Chili een tijd bij hem in huis gewoond.
Een paar weken voor ons vertrek ging op een nacht de telefoon. ‘Er is iets ergs gebeurd. Koos is dood.’ De stem aan de andere kant van de lijn haperde. ‘Hij is met drie andere journalisten vermoord. Op het platteland van El Salvador. Ze zijn in een hinderlaag gelokt. Door een legerpatrouille doodgeschoten.’
De dagen erop belde ik vrienden en bekenden: Koos is dood. We stelden de reis uit. Marco kwam over. We schreven stukken, belden met vakbondsmensen en politici, gingen de straat op. Tijdens een manifestatie op de Dam liep ik Laura tegen het lijf. We keken elkaar aan, knikten. Voorbij, dacht ik, zand erover. Er waren herdenkingen, in een kerk, op een plein, een omroephal. Op de kist van Koos vielen kluitjes grijze aarde uit elkaar.
Ik kneep m'n ogen dicht. ‘Ik ben bang.’
Milo schonk koffie in. ‘Waarvoor? Voor het feest vanavond?’
‘Overal voor. Maar vooral voor de reis. Vannacht schrok ik weer wakker. Wat
| |
| |
zullen we straks te zien krijgen? Als ik denk aan al die doden, al die vernietiging, dan wil ik er helemaal niet meer heen.’
‘We gaan niet naar El Salvador,’ zei Milo rustig. ‘We vliegen er overheen.’
‘Ik raak die beelden niet kwijt,’ zei ik. Ik zag het Museumplein voor me, het gras vol bossen rode tulpen, rozen, kersenbloesem. Verwelkende hyacinten, paarse viooltjes. De vetpotjes en vuren die werden aangestoken als het donker werd. Ze wierpen grillige schaduwen op de vijf houten kruisen die daar stonden, pal voor het Amerikaanse consulaat. Overdag was het een komen en gaan van mensen die, soms met tranen in de ogen, naar de bloemenzee en de kruisen keken. Sommigen schreven briefjes en legden die bij de boeketten. ‘Wij gedenken de moed van Koos Koster en zijn vrienden.’
‘Ik heb steeds Koos voor ogen,’ zei ik tegen Milo. Jarenlang hadden we post van hem gekregen. Knipsels over onderdrukking, mensen die geholpen moesten worden. In de kantlijn de hanenpoten en uitroeptekens van Koos.
‘Latijns-Amerika is niet alleen geweld,’ zei Milo. ‘De verbeelding, daar ben je toch naar op zoek? De verhalen, de warmte, het aardewerk.’
Afwezig dronk ik m'n kom leeg.
‘Ik wil het schip in orde maken,’ zei Milo. ‘De stootpalen vastleggen.’
‘Ik ga eten halen,’ zei ik.
Door de nauwe straten van de Pijp liep ik naar de Albert Cuyp. Mijn blikken gingen over de muren. De blauwe hemel dreef een wig in de huizenrijen. Ik had altijd een hekel gehad aan deze grauwe buurt, maar nu zag ik opeens de sierlijke smeedijzeren balkons. Achter een hekje koesterde een vrouw haar gezicht in de zon.
De markt was druk. Ik liep langs donkere vrouwen, schreeuwende kooplui, kramen met groente, potten en pannen. Op de hoek stond een jongen te zingen; hij tikte met een voet op de grond en wiegde zijn rode accordeon.
De visstal rook naar de zee. Mannen met witte voorschoten sprenkelden water
| |
| |
over kisten kabeljauw en zeeduivel. Ik keek naar de manden met kreeften en garnalen met hun vreemde scharen en sprieten.
In een winkel met tarotkaarten en oosterse boeken vroeg ik naar lampionnen. Jawel, die had hij, zei de man, haalde er één uit het cellofaan en boog de halfronde ijzerdraden naar elkaar toe. Het harmonikapapier ontvouwde zich, en een geel dier met blauwe vleugels en een rode kam kwam te voorschijn.
‘Wat een mooie haan!’ zei ik.
‘Houdt u van hanen?’ vroeg de man.
‘Ja,’ zei ik. ‘Het is een vreemde vogel.’
‘Hij komt in alle godsdiensten voor,’ zei de man.
‘Hij is een symbool van vuur,’ zei ik. ‘En van verraad,’ voegde ik eraan toe.
De man keek me aan. ‘Hij is ook het symbool van de echtelijke liefde.’ Als antwoord op mijn verwarde blik pakte hij een boek over mythologische vogels en liet het me zien. ‘De haan kraait bij de dageraad en bij de schemering, die intreden als de dag en de nacht in elkaar overgaan. Dit lijkt op de liefde, die noch alle hoop, noch alle wanhoop is.’
Met een tas vol eten en hanen liep ik terug naar de boot. Onverstoord lag hij in de Amstel. Van onderen zwartgeteerd, van boven glimmend gelakt. Stalen kabels verbonden hem met de wal. Het roer bewoog zachtjes in de voorjaarswind.
Ik liep met verende tred. ‘De liefde die noch alle hoop, noch alle wanhoop is.’
Milo hing met z'n donkere krullen en donkerrode shirtje boven het water. Hij duwde een stootpaal naar beneden. Hij ging op in zijn werk.
‘Milo!’ riep ik.
Hij richtte zich op. Keek me met een wonderlijke blik aan. Wat had hij zwarte ogen. Hij wees naar binnen. ‘Ik probeerde net die andere paal recht te leggen. Er dreef iets in het water.’
Ik liep haastig door het gangboord en de stuurhut naar het vooronder. Op het aanrecht stond een haan. Een haan van aardewerk, met felle kleuren. Rode lellen als dikke tranen hingen onder zijn snavel. Zijn ogen keken wijd opengesperd de wereld in.
Ik pakte hem bij zijn staart. Draaide hem om. Kleine grijze schelpjes hadden zich vastgehecht aan de onderkant en op het blauwe etiketje dat erop bevestigd was. Hij had lang in de rivier gelegen, maar de gouden lettertjes waren nog goed te lezen: ‘Primo Garagnani, Bologna. Cristallerie, porcellane, ceramiche.’
Tijdens het feest die nacht deinde het schip heen en weer. Een Zuid-Amerikaan speelde vrolijk en droevig op zijn accordeon en zong: ‘De tijden veranderen, ten goede of ten kwade, ten kwade of ten goede. Overal zijn jonge mensen. Als er geen vrijheid is, wordt de lente uitgesteld.’
De vrienden van Koos zaten in de stuurhut bij elkaar en keken uit over de nachtelijke rivier. ‘Hij was haast niet meer te herkennen,’ zei de jongen die hem had moeten identificeren.
In het ruim werden platen gedraaid. Er dansten een paar mensen.
‘Waar gaan jullie heen?’ werd er gevraagd. ‘Wat ga je doen?’
‘Ik weet het niet,’ zei ik, ‘we zien wel.’
Iemand zette een wals op. Milo trok me naar zich toe, zijn armen om me heen. ‘Mooie lampionnen heb je gekocht,’ zei hij. Warmrood en geel schenen de hanen in de keuken. Schalen gingen van hand tot hand, glazen werden volgeschonken. Alles was aarde, water en vuur. En temidden van de mensen die met hun verhalen de nacht verdreven, stond de haan van Bologna.
|
|