Mead schreef voor het veelgelezen damesblad Redbook, en dat maatschappijcritici C. Wright Mills en Erich Fromm op de televisie gevierd werden als auteurs van de best-sellers The Power Elite (1956) en The Sane Society (1955). Reeds in 1952 onthaalde de New York Times onder de wervende kop ‘This Is the Beat Generation’ de nieuwlichters William Burroughs, Jack Kerouac en Allen Ginsberg, die hun antiburgerlijke levensstijl daarna ook mochten uitdragen in Time, Life, Esquire en de New Yorker, terwijl Herbert Marcuse vanuit de elite-universiteiten van Columbia en Harvard de Amerikanen op zijn Eros and Culture (1955) vergastte.
En hoewel Nederland in de jaren vijftig wat culturele en intellectuele ontwikkeling betreft lichtjaren achterliep op de Verenigde Staten, drongen hier - waar de koningin in hoogsteigen persoon aanhangster was van ‘De Derde Weg’ - wel degelijk de geluiden door uit Parijs en van gene zijde van de oceaan. Een kritische houding tegenover de verzuilde maatschappij was duidelijk merkbaar in liberale en socialistische dagbladen zoals de Nieuwe Rotterdamsche Courant, Algemeen Handelsblad, Het Vrije Volk, Het Parool en in het weekblad Vrij Nederland onder H.M. van Randwijk, alsmede in tijdschriften zoals Wending en De Nieuwe Stem. Omdat intellectuelen destijds dit soort bladen nog daadwerkelijk lazen (en serieus namen), was de invloed ervan aanzienlijk.
Overigens ging het niet om een heldhaftige voorhoede die met gevaar voor eigen leven het springtij van maatschappelijke repressie trotseerde. De essentie is juist dat Wending en De Nieuwe Stem alsmede Vrij Nederland typisch bladen van de elite waren, en dat in al die netjes aangeharkte suburbia in de vs de werken van Wright Mills, Fromm, Hannah Arendt, Marcuse, Mead, Ginsberg, Mary McCarthy, Saul Alinsky, en Martin Luther King wortel schoten in the hearts and minds van de burgerij.
Van belang is eveneens te constateren dat de discussies die in de jaren vijftig werden gevoerd, en die in de jaren zestig het culturele landschap zouden gaan domineren, niet nieuw waren maar grotendeels het geredekavel continueerden uit de jaren twintig en dertig. De hoofdthema's waren nog steeds: Freud, Marx, de massacultuur, het totalitarisme, de technocratisering van de samenleving, het modernisme, de plaats van de mens in de geïndustrialiseerde maatschappij.
Het grote onderliggende thema van alle denkers in de jaren vijftig was de menselijke autonomie: de vraag waarom de mens steeds weer geneigd was te kiezen voor totalitaire ideologieën en conformistische groepsverbanden - en hoe hij daaraan kon ontsnappen. Fromm had zich al in 1941 uitvoerig over de kwestie gebogen in zijn De angst voor vrijheid, en aan de andere kant van het spectrum kwam ook de sombere anti-liberal Lionel Trilling er keer op keer op terug in zijn kritisch werk, zoals The Liberal Imagination (1951).
Hoewel op kleinere schaal was dezelfde tendens zichtbaar in het Nederlandse geestesleven. Het was zoals de jonge Amerikaanse historicus James Kennedy in zijn Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig (1995) terecht beklemtoont: er bleek niet zozeer sprake van maatschappelijke vernieuwing als wel van een retoriek over de noodzaak tot vernieuwing die de maatschappelijke verhoudingen ondermijnde.
Het gevoel van crisis na de oorlog leidde aldus tot een met de tong beleden ideologie van vernieuwing binnen de bestaande orde, die daarmee z'n eigen existentie ter discussie stelde. Daarnaast gaf de snel expanderende economie - in Nederland was de loonexplosie in 1963 een sociaal-economisch keerpunt - aan de aanstormende elite, die was grootgebracht met de vernieuwingsretoriek, alle kans de aloude discussie over menselijke autonomie te vertalen in de jaren zestig as we know them. De erfenis van de jaren vijftig was kortom een nogal ingewikkelde verknoping van intellectuele zelfkastijding en maatschappelijke ontwikkelingen die gezamenlijk vrij baan boden aan de baby-boom generatie.
Zo blijkt ‘1968’ geen radicale breuk, maar een door de omstandigheden mogelijk gemaakte massalisering en exploitatie van een protest-houding die onder de oude elite wijdverbreid was. In veel opzichten dook de generatie van ‘1968’ in het bed dat hun ouders hadden gespreid.
Maar er was een groot en fundamenteel verschil tussen de protesthouding van voor en na ‘1968’. Voorheen waren intellectuelen en maatschappij-critici zich bewust - soms overbewust - geweest van hun historische wortels, van de lange intellectuele tradities waarmee zij in debat waren. Zij voerden hun discussies met een diep doorleefd verleden, maar de bloemetjesjeugd verklaarde die geschiedenis eenvoudig van de ene op de ander dag dood. Op een voor de oudere radicalen ongehoord ludieke, luchthartige en egotistische wijze claimde zij de originaliteit,