Toen ik twaalf, of dertien was woonden wij in een vers aangelegde villawijk, in een armzalig dennenbos, ergens op de Veluwe. Alle huizen leken op boerderijen. Kom er eens op. Een buurman was manager van Heineken. Een aardige man met een verdrietige vrouw die Bep heette. Ze hadden twee zonen die niet wilden deugen. Maar dat doet er nu niet toe. Jammer genoeg. Een andere buurman was piloot bij de klm. Zijn vrouw was altijd dronken. Ze hadden een dochter die drie jaar ouder twee koppen boven mij uittorende. Toch was ik verliefd op haar, dacht ik, en vooral op haar tieten waar ik wel eens aan mocht zitten. Dat doet er wel toe. Echte tieten met tepels die hard werden als je eraan zoog. Zij heette Christa.
Op een dag gaf de Heinekenman een feest voor de hele buurt. Ik verheugde me er mateloos op. Dat had ik beter niet kunnen doen, dan was alles vast anders gelopen. Het was een feest voor volwassenen. Bleek. Ik was met mijn dertien de jongste en alle buurmannen dansten met Christa, die mij hooghartig ontweek. Zo kwam ik dus het geïmproviseerde barretje te bemannen. Dat had ook wel iets. Ik kreeg een petje van Amstel op. Er was een echte tap met grote vaten bier, een blinkende spoelbak met borstels. Daarboven een parasol. Ik had de smaak snel te pakken. Zo moeilijk was het trouwens niet. Je hield het glas scheef en trok de tap open. Een kind kon de was doen.
Dat kind was ik.
Er gebeurden vreemde dingen die nacht. Ik zag mannen heel erg rood worden. In konten knijpen. De vrouw van de pianoleraar die plotseling één tiet uit haar jurk had hangen. De klm-piloot zingend met een muts van een krant gevouwen op zijn kop. Mijn vader die zwoel danste met een vrouw die niet mijn moeder was. En om de haverklap stond iedereen voor mijn neus en moesten ze bier dat in snorren bleef hangen, in décolletés droop of schaterend zomaar werd uitgespuwd. Ik was blij dat ik nog maar dertien was. En verward vanwege Christa die ik met een van de Heinekenjongens zag tongen. Ondertussen bier.
Niemand had iets in de gaten. Mijn vader keek wel eens mijn kant op, afwisselend met fronsende, dan weer lodderige en dan weer kwade blik. Maar hij kwam niet in actie. Had het te druk met de vrouw van de voorzitter van de tennisvereniging. Het was duidelijk dat ik hele andere dingen ging zien. Tot het bier niet lekker meer was.
Toen was ik dus dronken.
Alleen wist dat ik niet, want ik was het nooit eerder geweest. In ieder geval viel ik om. En alles draaide. Hoe het me gelukt is, ik weet het niet, maar op een gegeven moment was ik buiten. Frisse lucht. Kou. Ik strompelde het bos in. Het was nacht geworden. Donkere huizen rondom, de vage lucht van open haarden die nog smeulden. Muziek uit het huis dat ik ontvluchtte. Geroes van stemmen. Schetterend gelach dat luid en duidelijk door het bos rolde, opklom naar boven, naar de kruinen van de dennenbomen waar het even bleef hangen, dat schateren, spottend en neerbuigend, alvorens verder op te klimmen, naar de hemel en haar sterren, om daar dan te verdwijnen. Ik bedoel, je wordt er wel bloemrijk van.
Ik lag op de grond.
Keek naar boven, maar toen het daar begon te kolken, ging ik op mijn zij liggen. Ogen dicht, ogen open, happend naar frisse lucht, dennennaalden, mos en sneeuw in de lucht, in de verte ergens in aantocht, sneeuw, die lucht, klip en klaar, venijnig aan de longen. Alles begon te klotsen.
Ik kroop overeind.
Op mijn knietjes. Ik wilde bidden. Ik had het koud, zweet droop van mijn voorhoofd. Vanuit mijn buik kwam het monster omhoog, mijn mond binnen en plotseling opgelucht sperde ik hem open en de kots spatte eruit in mooie, lange bogen. Snot kwam mijn neus uit gespoten en tranen rolden over mijn wangen. De stank. De smaak. Het gal. Het ging maar door. Hele brokken.