| |
| |
| |
Hij was politicus noch journalist, Fedde Schurer
door Martin van Amerongen
In sommige opzichten was Fedde Schurers Friese Koeriereen van de merkwaardigste kranten ter wereld.
Zeker, kwantitatief stelde dit dagblad weinig voor. Welke kwaliteitseisen kan men stellen aan een krant met twaalf redacteuren en twintigduizend abonnees? Hoe kan men een kwaliteitskrant verwachten in het rayon waarin de Friese Koerierverscheen: het gebied ten zuidoosten van de lijn Lemmer-Sneek-Drachten, het armste gedeelte van de provincie, waar in Schurers tijd op menige schoorsteen nog het portret van Ferdinand (‘Us Forlosser’) Domela Nieuwenhuis heeft gestaan.
Natuurlijk, de meeste berichten in de Friese Koerierwaren van het genre koe-te-water. Die berichten, vond Schurer, waren voor de lezer in Appelscha en Jubbega even belangrijk als de Pugswash-conferentie en de mededeling dat er, drie continenten verder, een personenvliegtuig was neergestort. Dus registreerde de Friese Koerier elke gebeurtenis in zijn verschijningsgebied, ook de ogenschijnlijk nietige berichten. ‘Ooststellingwerfs vijfduizendste: Anna Hessels, zeven pond.’ ‘Mejuffrouw Casimir verlaat de kruk van haar postkantoortje - vroeger op dan sommige boeren.’ ‘G. Kat verwezenlijkte zijn draaiorgeldroom - als knaap reeds gefascineerd.’
Zo was de Friese Koerier. Een provinciale krant die dus provinciaal nieuws diende te bevatten. Maar naast dat bericht over het zestigjarig huwelijksfeest van het echtpaar Van der Kool uit Wijnjeterp stond die uitgebreide, doortimmerde, veelal uit het Amerikaans vertaalde beschouwing over het mondiale machtsevenwicht. Want de Friese Koerierwas, behalve een provinciale, ook een politieke krant, die zijn lezers wijzer probeerde te maken over de toestand in de wereld.
Het is bekend: hoofdartikelen worden niet gelezen. Behalve de hoofdartikelen in de Friese Koerier. Die trokken ver buiten de provinciegrenzen de aandacht, om het even of het ging over de huwelijksmoeilijkheden van de Sjah of over de vraagstukken van vrede en veiligheid, het specialisme van zowel Fedde Schurer als zijn opvolger Laurens ten Cate. De Friese Koerier had voor de problemen rond oorlog en vrede, vrede en veiligheid trouwens een eenvoudige, sympathieke, overzichtelijke en geldbesparende oplossing: algehele ontwapening, te beginnen met de afschaffing van de atoombom.
De Friese Koerier was, ook qua personeelspolitiek, een vooruitstrevende krant. ‘Bazen en ûnderbazen’, zoals overal elders, kende de redactie niet. ‘Iedereen schreef wat volgens hem - of haar - moest worden geschreven - wij hoefden ons van niemand iets aan te trekken, niet van de abonnee en niet van de adverteerder, mits wij maar eerlijk bleven en alle mensen in hun waardigheid lieten,’ aldus J.D. de Jong, de fotograaf van de krant, in het speciale nummer d.d. 7 september 1963, toen Fedde Schurer afscheid nam. Eén ding was streng verboden op de redactie van de Friese Koerier. Dat was het in stand houden van het klassieke verschil tussen een ‘frou’ voor de vrouw uit het volk bij wijze van verschil met de ‘juffrou’, zoals de vrouw van de onderwijzer werd geadresseerd, die op haar beurt weer een trapje lager stond dan de ‘mefrou’, de echtgenote van de dokter, de dominee, de notaris en de hoofdredacteur van de Friese Koerier.
In de krant van Fedde Schurer was dit standsverschil opgeheven.
Schurer had op zijn afscheidsbijeenkomst het laatste woord. De gaande man was, zei hij tegen die zaal vol provinciale pommeranten, ‘verbijsterd en overstelpt’, het was ‘louter genade’ dat hij er in al die jaren zonder kleerscheuren vanaf was gekomen, gedragen door ‘de goede wil en vergevingsgezindheid’ van zijn vrienden. ‘Want ik was geen journalist, geen vakman, niet iemand die een krant kon maken.’ De bijeenkomst, aldus ‘een onzer verslaggevers’, werd beëindigd met het zingen van ‘It Heitelân’.
| |
| |
Reeds jong, als onderwijzer aan de gereformeerde school te Lemmer, belandde Fedde Schurer op de zwarte lijst van de Binnenlandse Veiligheidsdienst. Hij werd omschreven als een ‘talentvol en gevaarlijk spreker, vooral gevaarlijk voor jongeren’.
Wat had deze talentvolle en gevaarlijke spreker misdreven? Hij had in april 1929 op een bijeenkomst in Leeuwarden ‘Kristendom en Oarloch’ onverenigbaar verklaard en werd sedertdien door zijn geloofsgenoten van niet meer of minder dan geweldloosheid verdacht.
‘Politiek en sociaal-economisch,’ schreef Schurer later, ‘was het de tijd van Colijn, de macabere opmars van het liberalisme op de maat van Psalm 89. En op cultureel gebied heerste een benauwende, victoriaans-puriteinse geest die, onmachtig tot het scheppen van een eigen levensstijl, zijn kracht moest zoeken in isolement, verbod, verdringen en frustratie zonder eind.’
Het leven was geheel door dogma's gedomineerd. God had de wereld in zes dagen en vierentwintig uur geschapen. Christendom en socialisme waren onverenigbaar. Het kaartspel was Satans prentenboek. Twee geloven op één kussen, daar sliep de duivel tussen. De slang had in het paradijs met gearticuleerde stem gesproken. Op de christelijke scholen werd zorgvuldig tegen onverantwoordelijke, ‘door den bozen geest bevangen’ leerkrachten gewaakt.
Leerkrachten als Fedde Schurer, die openlijk had laten weten geen voorstander van de wederzijdse uitmoording te zijn, ook niet als het ‘een oorlog des Heeren’ betrof, zoals de Tachtigjarige Oorlog, die traditioneel werd beschouwd ‘als religiekrijg ter verdediging van de Kerk des Heeren tegen het afgedwaalde Rome’.
Op een speciale zitting van Schurers schoolbestuur vroeg de rustend agrariër Semplonius aan de, principieel geweldloze, onderwijzer: ‘Maar Schurer, wat doet u, als nu vannacht eens een kerel bij u binnenkomt, die uw vrouw te na wil komen?’
Schurer, die nooit van zijn leven om een antwoord verlegen heeft gezeten, zei vinnig: ‘Meneer de voorzitter, als de heer Semplonius dat zo graag wil weten, moet hij het vannacht eens proberen, dan zal hij tegelijkertijd ondervinden wat ik doe.’
De affaire, maandenlang voorpaginanieuws in christelijke en niet-christelijke kranten, eindigde met Schurers ontslag als onderwijzer, terwijl de Kerkeraad van de Lemster gereformeerde kerk hem de toegang tot het Heilig Avondmaal ontzegde, omdat zijn gedrag immers niet was geweest ‘gelijk een lid van Christus' gemeente betaamt’.
Schurer en zijn vrouw Wil bedankten op hun beurt voor het lidmaatschap van de gereformeerde kerk. Fedde kreeg een brief die eindigde met de vermaning: ‘Leer aarde, leer schepsel voor Gods aangezicht te buigen.’ Wil kreeg op haar beurt een brief waarin werd geconstateerd dat zij zich ‘buiten het lichaam van Christus’ had geplaatst. Het werd door de verantwoordelijke dominee officieel in de eerstvolgende kerkdienst geannonceerd, in aanwezigheid van de ouders der afvalligen, want werkelijk, de gereformeerde kerk van die dagen was nét zo hard als de spijkers waarmee Hij, tweeduizend jaar geleden, aan het kruis is geslagen.
Fedde Schurer was al vier jaar dood toen in de ‘Kerkelijke Mededelingen van de Gereformeerde Kerk van Lemmer c.a.’ een onopvallend berichtje verscheen. Daarin werd onder de kop ‘De Verzoening’ toegegeven, ‘dat indertijd de kerkeraad op grond van een onjuiste motivering tot het besluit is gekomen br. Schurer van het Avondmaal te weren’. Gods molens hadden tweeëndertig lange jaren gemaald voordat Schurers voormalige geloofsgenoten tot bovengenoemd inzicht waren gekomen.
Schurer heeft zijn rehabilitatie vanzelfsprekend niet afgewacht. Hij ging naar Amsterdam, ‘de stêd mei de Keizerskroan’. Daar gaf hij overdag les aan de openbare school, om vervolgens 's avonds propaganda te maken voor de Christen-Democratische Unie, een kleine partij die het christendom op radicaal-socialistische wijze probeerde te interpreteren. Schurers kwatrijn ‘Troonrede 1937’ (archief flmd) illustreert hoever de dichter inmiddels van Colijn en diens geestverwanten was afgedreven:
‘Gods wet zou ten opperste richtsnoer u zijn?
Een vloek werd die naam in uw monden.
Wie neemt er der kinderen brood uit de schrijn,
En werpt het tot spijs voor de honden?’
Hij bracht het onder de vleugels van de cdu waarachtig tot lid van de Staten van Noord-Holland, een activiteit die hij zegge en schrijve een jaar wist vol te houden.
De gedeputeerde J.B. Bomans, een vooraan- | |
| |
staand lid van de Rooms-Katholieke Staatspartij, vroeg de jonge politicus, wat hem bezielde.
‘Niets,’ zei Schurer. ‘Maar ik hoor hier niet, hier kan beter een ander zitten.’
Bomans leek dwars door zijn gesprekspartner heen te zien.
‘Ik begrijp het best,’ zei hij. ‘Literator, hè? Versjes schrijven over weer en wind en de ziel.’
Het sociaal-democratische dagblad Het Volk deed op 8 oktober 1937 verslag van een cdu-bijeenkomst in Amsterdam waarop werd geprotesteerd tegen de van regeringswege voorgenomen uitbreiding van leger en vloot, zulks ten koste van de sociale en culturele voorzieningen. Sprekers waren onder meer ds. J.J. Buskes, H.M. van Randwijk en Fedde Schurer. Buskes meende dat de cdu de betreffende verhogingen niet voor het aangezicht Gods kon verantwoorden. Van Randwijk was van mening dat het hopen op Gods kracht het afzien van eigen kracht impliceerde. Schurer constateerde dat het, mocht Nederland in oorlog geraken, onmogelijk was ‘om met oude afweermiddelen ons een machtigen vijand van het lijf te houden’.
Het was onversneden pacifistische taal, tot woede van menige sociaal-democratische houwdegen, en alle drie de sprekers hebben, toen het drie jaar later zover was, tot hun nek in het verzet gezeten, Buskes in het kerkelijk verzet, Van Randwijk in het journalistiek verzet, Schurer in het letterkundig verzet. Na de oorlog werd Buskes predikant van de Westerkerk, ‘de kerk onder de Keizerskroon’ en Van Randwijk continueerde zijn hoofdredacteurschap van het voormalige verzetsblad Vrij Nederland. Schurer op zijn beurt keerde naar Friesland terug om toe te treden tot de hoofdredactie van de Heerenveense Koerier, die al snel tot Friese Koerier zou worden herdoopt. En alle drie braken zij door van de cdu naar de pasopgerichte Partij van de Arbeid, waar zij zich breeduit op de linkervleugel posteerden.
Waar anders?
Fedde Schurer schreef het hoofdartikel van zijn krant. Elke dag. Zij waren altijd helder, interessant, bewogen en recht op de man/vrouw af. Hij was tegen de atoombom, wat in die tijd geen vanzelfsprekend standpunt was. En hij was tegen de Apartheid, lang voordat iedereen (inclusief de anti-revolutionairen) tegen de Apartheid was. En hij verdedigde, desnoods in het Nederlands, de volkstaal, het Fries, waarin hij mooier schreef en sprak dan wie dan ook. In die tijd plachten de diefjes en dieven uit Joure en Gorredijk, Friestalig van nature, nog door het getabberde befgajes - hooghartige Hollanders en Friese collaborateurs - te worden afgeblaft, een sociale misstand waartegen Schurer zich in dusdanig onbewimpelde bewoordingen verzette, dat het hem uiteindelijk zélf voor de rechter bracht. Het leidde tot de Slag op het Zaailand, op vrijdag 16 november 1951, het incident dat als Kneppelfreed de geschiedenis is ingegaan.
Het was de dag dat Schurer in hoger beroep terecht moest staan. Hij won natuurlijk, althans moreel, een boete van honderdvijftig gulden ten spijt.
De infrastructuur van de pers, ook de regionale pers, was in die dagen fijnmaziger dan tegenwoordig. Ook in Friesland beschikte elke terp over zijn eigen opinion leader. Oppermachtig was de Leeuwarder Courant, een beetje links-vvd, een beetje rechts-PvdA. Daarnaast had je het christelijk-nationale Friesch Dagblad van Hendrik Algra, dat tegen heidenen en homo's was. Het katholieke Ons Noorden had een eigen editie, net zoals het socialistische Het Vrije Volk. En bovenal had je de libertair-socialistische Friese Koerier van Fedde Schurer.
Zelf heb ik in de vroege jaren zestig als derde waterdrager op de Vrije Volk-redactie gewerkt. Aan die hooghartige Leeuwarder Courant, die op persconferenties demonstratief aan een eigen tafeltje ging zitten, hadden wij geen boodschap. Met Ons Noorden en het Friesch Dagblad was, ondanks alle cultuurverschillen, de verhouding een stuk beter. Onze stille favoriet was eigenlijk de Friese Koerier, waar alles kon, althans alles mocht worden geschreven - en als deze krant om vijf uur op de balie van onze inwonende boekwinkel werd gedeponeerd stommelde de hvv-redactie collectief de trap af om te zien wat Fedde Schurer over het wereldgebeuren te melden had.
Er zaten met grote regelmaat regelrechte meesterstukken tussen. Zoals bijvoorbeeld Schurers Open Brief aan Dorothea, de Zuid-Afrikaanse huisvrouw van Friese afkomst, die in het weekblad Frysk en Frij had betoogd dat kaffers niet ‘minslik’ konden worden behandeld. ‘Dat kin net,’ wist de schrijfster. ‘Hwat wreder men
| |
| |
foar harren is, hwat better; oars tinke se, dat men bang foar harren is.’
Schurers commentaar op dit ‘gesnater’ was even genadeloos als barmhartig. ‘Lieve Dorothea,’ schreef hij, ‘wat is het toch gelukkig dat God tussen al dat zwarte tuig toch ook nog een aantal van die blanke engelen op aarde heeft gezet als jij.’ Maar had Dorothea haar Bijbel wel goed genoeg bestudeerd? ‘Staat in die Afrikaanse Bijbel ook niet, dat God uit enen bloede het ganse menselijke geslacht geschapen heeft naar zijn beeld en gelijkenis? Denk er eens over na. Want in de grond der zaak ben je zo kwaad niet als het lijkt, met je badkamer en je pantry. Veel liefs van je blanke broeder F.S.’
Zijn meesterstuk was het pamflet ‘Protestants Protest’ uit 1954, het jaar waarin de bisschoppen, aangevoerd door de aartsbisschoppelijke coadjutor Bernard Alfrink, de katholieken per Mandement verboden lid te zijn van de Partij van de Arbeid, naar de vara te luisteren of Het Vrije Volk te lezen.
Het optreden van de bisschoppen, constateerde Schurer, had geen herderlijk, maar een doodgewoon anti-socialistisch karakter: ‘Het moet iedereen zijn opgevallen, dat het Mandement niet verbiedt geregeld naar de uitzendingen van de avro te luisteren of Elseviers Weekblad te
| |
| |
lezen. Zijn deze bisschoppen nu zo weinig psycholoog, dat ze niet begrijpen hoe hier plotseling het vertrouwen moest verkillen en hoe alle winst voor het Koninkrijk van de kvp contant betaald wordt met een smartelijk verlies voor het Koninkrijk Gods?’ En, zich regelrecht tot Alfrink richtend: ‘Het kan niet onze bedoeling zijn met u te discussiëren in de termen uwer geslepen casuïstiek. Gij hebt ook niet gediscussieerd; gij hebt slechts geïnsinueerd, en ons, uw medechristenen, ter wille van uw politieke bedoelingen op het diepst gewond in onze oecumenische gevoelens. Wij zijn God zij dank protestantse christenen, vrijgemaakt van uw bezweringen, uw dreigementen en uw sancties. Niet gij zijt het, die zult uitmaken of wij behoren tot de kerk van Christus. Niet gij, die met de sleutelen des hemelrijks rammelt aan de poort van het kasteel der politieke macht.’
De drukinkt van dit pamflet was nauwelijks droog, toen Schurer en Alfrink met elkaar kennis maakten - het was bij de première van het toneelstuk dat Schurer had geschreven ter herdenking van de twaalfhonderdste sterfdag van Bonifacius. Het gesprek ging natuurlijk binnen de kortst mogelijke tijd over de wederzijds uitgewisselde brochures.
‘Als wij spreken over socialisme, meneer Schurer,’ zei Alfrink, ‘dan bedoelen wij het atheïstisch marxisme, maar geen mensen zoals u.’
‘Maar monseigneur,’ zei Schurer, ‘als ik lasterlijke dingen over de Kerk van Rome vertel, ben ik er toch ook niet mee klaar als ik later zeg, dat ik eigenlijk Alva en de Bloedraad bedoeld heb?’
Zijn ‘Protestant Protest’ werd besproken in het weekblad De Linie, dat bij monde van J. van Heugten S.J. sprak over een ‘brallend manifest’, een ‘curiosum’ dat het onheilig ogenblik documenteerde ‘dat een verhitte Fries, genaamd Fedde Schurer, in een onbewaakt ogenblik naar de pen greep om zich onuitwisbaar te blameren’. Ach, het was 1954, een jaar waarin de katholieken nog in de Middeleeuwen leefden, niet beseffend dat hun ogenschijnlijk triomfantalistisch Mandement in feite het einde van het politiek katholicisme in zou luiden.
Het was niettemin een van de weinige momenten waarop Fedde Schurer openlijk is bekritiseerd, de dichter-journalist-politicus-psalmberijmer die voor de rest - althans na de oorlog - onomstreden was. Wat hij aan onvolkomenheden moge hebben gehad, zij werden hem grif vergeven, omdat het nu eenmaal onmogelijk was ongevoelig te blijven voor zijn charme en openheid. Toch vermoed ik dat Schurer ook wel eens gebruik, zo men wil misbruik, van zijn verschroeiende beminnelijkheid heeft gemaakt. Het is een vermoeden dat ik baseer op de bijdrage van Jo Smit aan de bundel Fedde Schurer op en út (1975).
Daags na Kneppelfreed, vertelt Smit, bracht Schurer hem een bezoek op de redactieburelen van de Friese editie van Het Vrije Volk. Had Smit al gesolliciteerd in Groningen? Naar de vacante post van chef van de ron, de Regionale Omroep Noord? Zou ik doen! En zo vlug mogelijk, want vandaag sloot de sollicitatie. Kijk, ik heb toevallig een postzegel bij me. Zal ik je je sollicitatiebrief dicteren? Dan kan-ie vandaag nog bij de post...
Smit wilde helemaal niet naar Groningen. Maar hij moest. ‘Dou moast it dwaen, foar Fryslân,’ bezwoer de witgekuifde dwingeland.
‘Zo werd ik via Fedde Schurer een exportartikel voor Friesland,’ constateerde Jo Smit ironisch, ‘njonken de kij en de ierappels.’
Behalve de Friese Koerier en de exportpolitiek van de Friese intelligentsia beheerde Schurer óók het letterkundig maandblad De Tsjerne. Jo Smit trachtte hem tot een wederdienst te bewegen: het afdrukken van zijn ‘Frysk essay’ over de vrijmoedige schrijver Henry Miller. Het was een prachtig stuk, liet Schurer desgevraagd weten, het probleem was echter dat het inmiddels tussen het pakhuis vol papier was weggeraakt, dat Schurer elke dag met zich mee placht te slepen. Had Smit geen afschrift? Nee? Wat jammer! Breeduit etaleerde Schurer zijn spreekwoordelijke slordigheid, zodat ook Smit onmogelijk kwaad op hem kon worden. Niettemin, diep in zijn hart vermoedde hij dat er enige samenhang moest bestaan tussen het kwijtraken van zijn hartenbloed en die ene zin uit het stuk, waarin de schrijver bekende méér religieuze aandriften te gevoelen bij het pissen in Gods vrije natuur dan bij die hele psalmberijming van Fedde Schurer.
Zijn leven lang heeft hij met de christenen geworsteld als Jacob met de Engel, zonder ooit het christendom, het christendom van de Bergrede, af te vallen. Met de christenen die hem hadden geëxcommuniceerd stond hij daarentegen een le-
| |
| |
venlang op voet van oorlog, de christenen die ‘telkens weer voor de partij van de bezitters kozen tegen de armen’.
Maar voor sommige van de rechtlijnige christenen had Schurer een merkwaardig zwak. Zo had hij zonder meer een band met Hendrik Algra, de hoofdredacteur van het orthodoxe Friesch Dagblad.
Zij waren het al met elkaar oneens geweest toen Schurer, vlak na de oorlog, sprak over de ‘onontkoombare realiteit’ het wingewest Indonesië op te geven, terwijl Algra een der velen binnen de anti-revolutionaire partij was die vonden dat ‘ondergaan met de vlag in top’ te prefereren viel boven het buigen voor Soekarno.
Toch smeulde onder die diametraal tegengestelde standpunten de vonk van wederzijdse waardering. Er was uiteindelijk meer dat Schurer en Algra bond dan scheidde. Zij waren beiden onverwaterd op de Bijbel ingezworen, allebei waren zij goed in de oorlog, zij waren gepokt en gemazeld in de Friese Beweging en eigenlijk waren zij geen van tweeën echte journalisten, maar veeleer ongediplomeerde lekenprekers, de vertrouwde gasten in de huiskamer wier hechtomlijnde standpunt het dagelijks baken vormde te midden van het kolkend wereldgebeuren.
Bovendien representeerden Schurer later als Tweede-Kamerlid en Algra (als Eerste-Kamerlid) een langzamerhand uitstervend soort politicus: de man uit het volk, in toenemende mate vereenzamend tussen de groeiende schare der specialisten. ‘Het is altijd ons ideaal geweest,’ zegt Algra in zijn Gedenkschriften, ‘in diepe verbon- | |
| |
denheid te leven met het “gewone volk”, waaruit wij zelf zijn voortgekomen. Wij zijn altijd verre gebleven van het sociaal gerichte paternalisme uit de salons.’ Schurer dacht er niet anders over. Daarom kreeg in hun beider werk een man als Schermerhorn, W. dezelfde aandacht als boer Zandstra uit de Legeaën.
En culturele vernieuwers waren zij geen van beiden. Schurer had in het begin van de jaren zestig al geklaagd ‘over de sfeer van rottigheid die de huidige Nederlandse schrijversgeneratie in haar werk oproept en verspreidt’, waarmee hij met name doelde op ‘dat jongetje van Campert’ en de ‘homosexuele herbewapening’ rond de jongensvriend G.K. van het Reve. Daar zag de ‘eenvoudige heterofiel’ Fedde Schurer weinig in. Het werd nog een hele affaire waarbij Van het Reve, zowel in zijn Zendbrieven als in de rechtszaal, een tegenstander bleek die niet gemakkelijk op de knieën te krijgen was. De schrijver bewoonde inmiddels een boerderijtje in Greonterp, dat hij pesterig ‘Huize Algra’ had genoemd, totdat Van het Reve uiteindelijk op de Friezen uitgekeken raakte. ‘De Friezen zijn brave mensen,’ liet hij weten, ‘maar vergeleken met de Nederlander in het algemeen zo mogelijk nóg cultuurlozer, nóg fantasielozer en nóg kunstvijandiger.’ Dus verhuisde hij van Greonterp naar Veenendaal, zoals bekend een gemeente met een rijk cultuurbedrijf en een spetterend nachtleven.
Fedde Schurer (58) was in 1956 tot 's lands volksvertegenwoordiging toegetreden, samen met nieuwkomers als J.M. den Uyl (37), B. Biesheuvel (36), C. Berkhouwer (37) en H. Vredeling (31). Zijn Partij van de Arbeid had in feite maar één doel: koste wat het kost moest de aan aanhang winnende Pacifistisch-Socialistische Partij de wind uit de zeilen worden genomen. Voor de rest hadden de sociaal-democraten aan Schurers boodschap geen boodschap. Die maffe praktische politiek was overigens niets voor hem. Hij had te midden der haviken geen invloed. Omdat Schurer op zijn beurt niet al te opzichtig dwars wilde liggen stemde hij vóór de defensiebegroting (de ‘oorlogsbegroting’, zei hij). De ‘oorlogsbegroting’ behoudens de paragraaf over het atomaire vraagstuk. Op dit punt persisteerde Schurer bij zijn minderheidsstandpunt. Dat Schurer zich, pendelend tussen de Residentie en het Friese Haagje, verre van gelukkig voelde blijkt uit het versje dat hij tijdens een van de lange en vervelende zittingen krabbelde op de achterzijde van her ‘Eindverslag van de commissies van rapporteurs voor het ontwerp van Wet tot vaststelling van de Begroting van het Scheepvaartfonds voor het dienstjaar 1960’. Het was een parodie op de Socialistenmars:
‘Niet met de waap'nen der barbaren,
met A.-en H.-bom kampen wij.
Dat is het zwaard der vrijheidsscharen,
verlossing uit de slavernij.
Liever dood dan slaaf. Houdt de gulden gaaf.
Ons kan die Schurer niets meer schelen.
Hij wil nog vechten met houwelen.’
Nee, hij was geen echte journalist, net zo min hij een echte politicus was. ‘In de politiek kan ik geen groot ideaal meer vinden. Het einde is met de kiezen op elkaar berusten in een of ander verdoemd compromis,’ klaagde hij zijn nood bij ds Buskes. ‘'k Heb het hem afgeraden,’ schreef Buskes op zijn beurt. ‘Dichters en dominees horen m.i. niet in de Tweede Kamer.’ Zo meende ook Douwe Tamminga: ‘Hwat silsto, Dichter, yn de twadde keamer? Muze en Partij ha nea ienselde neamer.’ De aardigste opmerking over de discrepantie tussen Partij en Muze stamt eigenlijk van Hendrik Algra, de arp-senator: ‘Ik denk wel eens, dat hij in de Eerste Kamer had moeten zitten. Lieden als Donker en Gerretson konden het daar best uithouden en er had best nog een dichter bijgekund.’
Ja, hij was primair een dichter, ‘een vent die verzen maakte’, waarbij ten overvloede moet worden vastgesteld dat Fedde Schurer voor een niet-journalist en niet-politicus opvallend goed uit zijn woorden kon komen. Hij heeft bij zijn leven en welzijn een onuitwisbare indruk gemaakt, zowel op zijn gewestgenoten als op menige Hollander-om-utens.
Zoals ik.
Tekst van lezing, uitgesproken op het Literêr sympoasium ‘Fedde Schurer as politikus, beweger, dichter’, gehouden in ‘De Schierstins’ te Veenwouden, 16 mei 1998.
|
|