| |
| |
| |
De Comparitie
door Gijs IJlander
Onverwacht dook het heerschap weer op. Vink was in de tuin aan het werk en zag van verre een sjees naderbij komen die stilhield bij het huis. De menner, die in het zwart gekleed was, stapte uit en maakte het tuinhek open. Daar kwam Leni naar buiten, ze praatte met de vreemdeling - omhelsden ze elkaar? - ze noodde hem binnen. Vink was aan het wieden, hij stak zijn hoofd boven de bonenstruiken uit. Was het die vent die met Leni samen was geweest, daarboven bij het Congres? Die lummel die op het punt had gestaan hem er met de zweep van langs te geven? Het deed Vink goed te zien dat hij in het zwart gekleed ging, dat hij een rouwband om zijn arm droeg. Hoeveel dierbaren zou die snoeshaan verloren hebben - misschien had hij, Vink, de lijken wel op zijn kar gehad en in de kuil geschoven. Wie had het over ‘pestlijder’ gehad toen hij destijds vervuild en in lompen aan kwam zetten? Hij grijnsde, hij boog weer voorover en trok weegbree, winde en kweek uit de grond. De bonen deden het goed, de bieten, de rapen, de pastinaken, alles stond er weelderig bij. Om van de tulpen niet te spreken. Hij had het bed afgeschermd met een omheining van rijshout, zodat de bloempracht van de weg af niet was te zien. Het kapitaal groeide, hij was tevreden. Ze hadden niemand nodig, Leni en hij, een hoek grond, een dak boven hun hoofd, dat was alles. Het kind lachte, ze hadden goud in hun handen, anderen konden de pest krijgen.
Toch bekroop hem na enige tijd, toen Leni en de vreemdeling nog steeds niet naar buiten waren gekomen, een onbehaaglijk gevoel. Zou Leni zich de man van het lijf kunnen houden? Ze zouden toch niet - waar het kind bij was... In gedachten zag hij vreemde handen over Leni's borsten gaan, over de donkere tepels waar Duuk uit drinken moest. Vink kwam overeind, veegde zijn handen af aan zijn broek en ging naar het huis.
Voordat hij boos naar binnen had kunnen gaan, zwaaide de deur echter open en trad de sinjeur hem glimlachend tegemoet. Leni stond achter hem, met het kind op de arm. De man stak zijn hand uit.
‘Mag ik zo vrij zijn: de naam is Huyg Florisz, makelaar en beheerder van nalatenschappen. Uw huisvrouw heeft geen woord te veel gezegd, de landerijen liggen er prachtig bij.’
Hij veegde zijn hand af en mompelde zijn naam - Wouter Vink - hij nam het gezicht van de vreemde goed in zich op en zag meteen dat de donkere wenkbrauwen en lichtblauwe ogen sprekend op die van het kind leken. Dus toch. Hij wist het, maar had zijn best gedaan het te vergeten.
‘Mijn bezoek is van zakelijke aard,’ zei Florisz. ‘De heer Gerbrand Kley, eigenaar dezer warmoesierderij en u wel bekend, overweegt om huis en tuin en toebehoren in publieke veiling te brengen en zijn bedrijf te beëindigen. Het is mijn taak een schatting te maken van de waarde van een en ander.’
Hij haalde een document te voorschijn.
‘Vijfhonderd roeden land, drie behuizingen, waarvan één hecht en sterk woonhuis en twee tuinderswoningen, eveneens in goede staat, alsmede een stalling of pakhuis. Beste man, mag ik u verzoeken mij vóór te gaan en een en ander te tonen?’
Geschrokken keek Vink om zich heen, hij keek naar de grond, hij had even tijd nodig om zijn gedachten te ordenen. Verkopen? Het land, het huis, de hele warmoesierderij? Aan wie dan wel? Was dit de vader van hun kind? Zouden ze hier weg moeten? Hij keek over de schouder van de vreemdeling naar Leni. Ze streek wat los- | |
| |
hangend haar naar achteren, ze glimlachte, ze leek zich nergens zorgen over te maken, ze knikte hem toe.
Vink bewoog zijn hoofd. ‘Volgt u mij maar.’
Ze liepen over het pad naar de moestuin, intussen dacht hij koortsachtig na. Was het mogelijk de bedoening zodanig te presenteren dat deze onverkoopbaar leek, zou hij de eigenaar kunnen bewegen van de verkoop af te zien? Wat waren zijn rechten in deze omstandigheden? Een contract met de eigenaar had hij niet, ze hadden de behuizing op goed geluk betrokken. Kley had ze niet weggejaagd, dat was alles. De man had andere zorgen aan zijn hoofd gehad, de pest waarde rond, zijn vrouw lag op sterven, de knechts waren al dood.
Florisz keek goedkeurend rond.
‘U hebt de tuin goed op orde, vriend. Dat pakhuis daarginds, waarvoor gebruikt u dat?’
Ze liepen naar de schuur waarin manden en kisten waren opgeslagen, er was een hooi-opslag en een paardenstal die Vink na de dood van het paard vergeten was uit te mesten. De makelaar vroeg hoeveel paarden er waren, hij keurde een paardentuig dat aan een haak hing, hij beklopte het hout van de kar.
‘Met die kar heb ik veel werk verzet,’ zei Vink. ‘In het najaar, in de winter. Elke nacht om een uur of drie...’
‘Dat gaat mij niet aan, beste man,’ zei Florisz snel, ‘dat hoef ik niet te weten, het gaat mij om de waarde van de dingen.’
Hij keek onrustig om zich heen. Zou hij de geschiedenis van Vink kennen en bang zijn voor besmetting, hoewel de ziekte al maanden was uitgewoed? Hij snoof de lucht van de stal op, de muffe lucht van vermolmd hout, zette een streepje op het document dat hij in zijn hand hield en ging naar buiten. Hij sloeg het pad in dat langs het tulpenbed naar een verderop gelegen arbeiderswoning leidde. Vink pakte hem bij een elleboog en zei: ‘Daar links ligt een waterput, een diepe put met goed water. Er zijn er niet veel meer die over schoon drinkwater kunnen beschikken.’
‘Eerst die behuizing daar, vriend,’ zei Florisz. ‘Ik wil eerst de gebouwen langsgaan. Is het huis bewoond?’
Zonder op antwoord te wachten liep hij in de richting van de tulpen. Vink voegde zich vlug bij hem, hij ging aan de kant van het bloembed lopen, zodat hij de ander ervan weg kon houden. Het was te laat. De makelaar stopte bij de takkenomheining en keek eroverheen.
‘Een bloementuin!’ zei hij, met een snelle blik op Vink. ‘Zijn het tulpen?’
Hij boog zich naar voren.
‘Waarachtig, het zijn Duycken en niet zo weinig ook. Een florist had ik niet achter u gezocht!’
Hij keek het document door en zei: ‘Merkwaardig dat de heer Gerbrand Kley de tulpen niet bij zijn bezittingen vermeldt. Deze bloemencollectie is meer waard dan de hele warmoesierderij.’
Hij keek bevreemd naar Vink, die zo gauw niet wist wat hij zeggen moest. De makelaar boog zich over de bloemen.
‘Duc de Flory, Duc Flambe en is dat niet een Van den Broeken?’
‘Duc van Tholl,’ verbeterde Vink. Hij schraapte zijn keel en zei: ‘U moet weten, waarde heer, dat deze tulpen niet tot de bezittingen van Kley behoren, maar míjn eigendom zijn.’
‘Wat!?’ zei Florisz. Hij keerde zich naar Vink om en nam hem geringschattend op. Herkende hij hem nu pas als de schooier die hij bijna een jaar geleden bij het Congres van Flora te lijf had willen gaan?
‘Ach zo,’ zei hij, terwijl zijn linkerhand nadenkend aan zijn sikje plukte. ‘Begrijp ik dan goed dat hier een vermogend man voor mij staat die ervoor gekozen heeft in armelijke omstandigheden te leven?’ Hij grinnikte.
| |
| |
‘Maar hoe is deze prachtige collectie in uw bezit gekomen, beste vriend, of is dat iets waar ik niet naar vragen mag? Heb ik bij toeval uw spaarpotje ontdekt?’
Vink zocht naar woorden, spottend keek de man hem aan met zijn lichtblauwe ogen - ja, het waren dezelfde ogen, dezelfde oogopslag.
‘Wel? Hebt u soms uw tong verloren, terwijl u hem daarnet nog had? Bent u net als uw huisvrouw, die vroeger niet praten en alleen plezieren kon, en nu honderduit praat en het plezieren is vergeten? Hoe is dat met die tongen van u beiden - nu eens kwijt en dan ineens weer teruggevonden?’
Vink werd woedend ineens. Wat dacht hij wel, die arrogante kerel: dat zijn zwarte lakense pak met zijn hoed en zijn schoenen met zilveren gespen en zijn sjees met zijn luxe paard en zijn lederen etui met documenten en zijn stok met zilveren knop hem het recht gaven om het lichaam van Leni te gebruiken, een kind bij haar te verwekken en hen vervolgens uit te lachen en uit hun huis te verjagen?
Hij deed een stap naar voren, keek Florisz van vlakbij recht in de ogen en zei: ‘Wat bedoelt u, heerschap, met “plezieren” en “het plezieren vergeten”?’
De makelaar verstrakte. Met een dun lachje zei hij: ‘Dat kunt u beter aan Flora vragen. Ik ben bang, beste vriend, dat ook uw tulpenverzameling in de veiling betrokken zal moeten worden.’
Vink kwam nog dichterbij, Florisz deinsde achteruit, zodat de takken van de omheining in zijn rug prikten. Vink griste de stok met zilveren knop uit zijn hand en gaf hem een duw, zodat hij achterover door de omheining viel en tussen de tulpen belandde. De map met documenten vloog door de lucht, de zwarte hoed bleef in de takken hangen, de makelaar keek verwilderd om zich heen.
Vink pakte het document van Kley en scheurde het in stukken.
Toen hoorde hij achter zich lachen - daar stond Leni met het kind op de arm. Ze kwam op Vink toe, streek hem door zijn haar. Ze lachte de makelaar uit.
‘Schaam je je niet, Huyg? Schaam je je niet voor je zoon?’
Woedend kwam Florisz overeind, hij trapte de takken opzij.
‘Wat zeg je, wijf,’ gromde hij. ‘Zeg dat niet meer of je zult het bezuren.’
Leni lachte. ‘Wat dacht je ervan,’ zei ze, ‘als ik je eens kwam opzoeken in je huis, samen met het kind. Wat zouden ze opkijken, je vrouw en die deftige familie van je.’
Vink zwaaide met Florisz' stok. ‘Maak dat u wegkomt, zeg maar tegen Kley dat de boel niet te verkopen is, het is een rommeltje hier. Vooruit! Schiet op! Voordat ik u met uw eigen stok voor de kop sla! Hier!’
Hij wierp hem de zwarte hoed toe.
‘Wacht!’ zei Leni. ‘Hij moet nog niet weggaan.’
Ze zaten in de schemerige keuken, aan het wankele tafeltje.
‘Ik zal het zó stellen,’ zei Florisz. ‘Ik zal naar Kley gaan en hem zeggen dat er een koper voor de warmoesierderij is, iemand die een hoger bod heeft gedaan dan hij ooit op een veiling mag verwachten. Dat de koop aan het einde van de maand kan worden gesloten, dat is sneller dan waar hij op hoopt. De voorwaarde is dat u de Duycken zo snel mogelijk te gelde maakt. Ik zal de bemiddeling bij de verkoop op mij nemen en zal daartoe eerstdaags één van de collegiën bezoeken. Een florist ben ik niet, maar als het om verkopen gaat hoef ik voor niemand onder te doen. U kunt mij begeleiden als u dat wilt. Voor mijn bemiddeling zal ik dertig procent van de opbrengst ontvangen. Daarenboven belooft u mij dat u mij nooit meer lastig zult vallen, waarmee dan ook. Tot aan de dood kent u mij niet en ken ik u niet. Tot aan de dood. Is dat afgesproken?’
Hij keek Leni strak aan.
Leni knikte, wisselde een blik met Vink.
Vink zei: ‘Wij blijven hier wonen en krijgen de hele warmoesierderij in bezit. Dat is afgesproken.’
| |
| |
Hij begeleidde de makelaar naar diens sjees. Er zaten vegen op het pak van de man, zijn documenten staken ordeloos uit hun lederen omslag. Het paard had zich tijdens het wachten tegoed gedaan aan de twijgen van een knotwilg. Met een geërgerde beweging maakte Florisz de leidsels los en klom in het wagentje.
‘Waar moet u naartoe?’ vroeg Vink. ‘Waar woont u als ik vragen mag?’
De man antwoordde niet, hij liet de sjees keren op de smalle weg.
‘Een groot leeg huis,’ zei hij. ‘Het is er stil geworden, deze winter. Mijn kinderen zijn van mij weggenomen, mijn vrouw en mijn vader leven nog. Ik zou blij moeten zijn met dat kind, een zoon nog wel.’
Hij maakte een hoofdbeweging in de richting van het huis.
Hij liet de leidsels op de rug van het paard kletsen.
‘Allez!’
*
Het was in de Coning van Engelant, een herberg aan de Kleine Houtweg in Haarlem. Rond drie uur zou hij zich vervoegen bij de ingang, de makelaar zou hem daar opwachten, ze zouden samen naar binnen gaan. Vink was laat. Op verzoek van de makelaar had hij een van de fraaiste tulpen uit de grond genomen, zodat die bij de verkoping kon worden getoond. Hoe moest de plant ongezien en zonder beschadiging vervoerd worden? Leni had hier ideeën over, hijzelf ook. Hij zette de tulp rechtop in een korf, de korf hing aan een stok die hij over zijn schouder droeg. Hij moest zich haasten.
Toen hij bij de Coning van Engelant aankwam, stond de sjees van Florisz er al, met het zwarte Friese paard. Hij ging naar binnen, wierp een blik in de gelagkamer, maar zag daar alleen een paar bejaarde heren die Goudse pijpen zaten te roken.
‘Zijn hier ook floristen,’ vroeg hij aan een knecht die bezig was een mand met houtblokken naar binnen te zeulen. ‘Waar zijn de floristen?’
De knecht nam hem aandachtig op. ‘Ik zal het vragen.’
Hij zette de mand met hout bij het haardvuur, daarna overlegde hij met één van de pijprokers. Vink moest dichterbij komen.
‘Wat heb je bij je, man? Doe die korf eens open. Kijk eens aan, een fraaie tulp. Is het een Lac of een Duyck?’
‘Het is een Root en Geel van Leyden,’ meende de ander, die zich over de korf boog.
‘Nee,’ zei Vink, ‘het is een Duc Flambe die ik verkopen wil. Het is toch hier dat de floristen samenkomen om te handelen, een “comparitie”, als ik het goed heb? De heer Florisz, de makelaar, waar kan ik hem vinden?’
‘U gaat de gang door, naar achteren. In het paviljoen, achter in de tuin, daar moet u zijn. IJsbrandt hier zal u wel voorgaan. Wat denk je, Van Velsen, wat kan hij beuren voor een tulp als deze?’
Vink pakte de korf en liep de gang in. De knecht liep met hem mee door de tuin en hield de deur van het paviljoen open.
Rond een tafel zat een tiental heren in een nevel van pijprook. De makelaar was er ook bij. Eén van de jongste aanwezigen, een studentikoos type van een jaar of twintig, kwam overeind, zette zijn handen aan zijn mond en begon te kraaien als een haan. Een andere man, een dikzak met lippen die glommen alsof hij vette worst had zitten eten, deed het kwaken van een kikker na. Vink keek verward om zich heen.
‘Opgepast! Een nieuwe hoer in het bordeel!’ riep iemand met een hoge stem.
‘Het is goed volk, heren,’ zei de makelaar. ‘Neem plaats, Vink. Waar zat u toch, ik heb ik weet niet hoe lang staan wachten. Ik ben maar naar binnen gegaan en heb de verkoop aangemeld. Om hoeveel tulpen gaat het? Ik heb gezegd: Duc van Tholl,
| |
| |
Duc Flambe en Duc de Flory, van elk vijftig stuks van vijf- of zeshonderd asen. Wat heb je meegebracht?’
Vink zette de korf op tafel en ging zitten.
Het was een welgevormde, gave bloem, helderrood met geel gevlamd, de bol woog misschien vijftig gram: ongeveer duizend asen. De plant ging de tafel rond en ontlokte de aanwezigen een goedkeurend gemompel. Hoe lang hij al florist was, wilde iemand weten. De makelaar deed het woord.
‘Zoals u ziet heb ik u niet te veel beloofd. Mijn tuinman hier is een kundig florist. Van deze tulpen bied ik u er honderdvijftig te koop aan, met een gemiddeld gewicht van achthonderd asen. Er zijn drie soorten, allemaal Duycken. De bollen zijn geplant en te zien in de warmoesierderij aan de Rampelaan te Overveen, bij het huis genaamd Sparenvreugt. Wie biedt?’
‘Wacht, vriend! Zo gaat dat niet,’ zei de man die een kikker had nagedaan. ‘Wij hebben hier onze eigen gewoontes, je kunt wel zien dat u makelaar bent en geen florist.’
Hij pakte een lei, schreef erop met een griffel en liet hem rondgaan. Honderdvijftig Duycken, achthonderd asen. In een cirkel het getal 7. De aanwezigen zetten streepjes op de rand van de lei. Vink noch de makelaar begreep precies wat er gebeurde, er werd op een geheimzinnige wijze handelgedreven.
‘Dat is honderdvijftig Duycken van achthonderd asen voor de heer Cornelis Clant tegen de somma van vierduizend gulden,’ riep de kikker toen de lei bij hem was teruggekeerd. Hij veegde de lei schoon. De jonge haan zat driftig te schrijven met een ganzenveer.
‘Gekocht van?’ vroeg hij.
‘De heer Huyg Florisz, makelaar te Haarlem,’ zei de makelaar.
Vink keek ongemakkelijk om zich heen. Zou de makelaar zijn belofte gestand doen en het geld aan hém geven, met inhouding van de afgesproken commissie, of zou hij alles in zijn eigen zak steken?
De makelaar schudde de hand van Cornelis Clant, aan de overkant van de tafel. Hij keek ernstig, alsof hij een plicht had vervuld in plaats van een kapitaal binnengehaald. Vierduizend gulden! Zeven tiende daarvan was voor Vink, tweeduizend achthonderd gulden! En dan te bedenken dat hij heel wat meer bollen had staan dan de honderdvijftig die zoëven waren verkocht, maar dat wist niemand, ook de makelaar niet.
‘Welaan dan!’ riep Clant. ‘Hier moet op gedronken worden! We moeten de bloemen flink begieten, anders verwelken ze. Knecht! Is de knecht er nog? Vooruit kerel, haal een kruik van de beste wijn en breng ook wat brood, kaas en beuling mee! Wat zegt u, Severijn, ook bier en gerookte vis?’
De man met de vette lippen vroeg bier en gerookte sprot, een ander wilde haringen. De jongeman die had zitten schrijven veegde de ganzenveer droog, stond op en zette zijn handen weer aan zijn mond.
‘Kukelekuu!!’
Iedereen lachte, Vink ook.
Er kwam wijn en bier op tafel, ze aten brood met vis en plakken beuling waarin de ingewanden van jachtwild waren verwerkt. De heer Clant kwam naast Vink zitten en bood aan een pijp voor hem te stoppen.
‘Honderdvijftig tulpen,’ zei hij, ‘dat is een hele kraam. Hoe lang woont u daar nu, op Sparenvreugt?’
Hoestend bracht Vink uit dat hij er al ‘geruime tijd’ woonde, al een ‘jaar of wat’, hij werkte op de warmoesierderij. De liefhebberij van Flora... Hij deed of hij zich verslikte in de rook, hij wilde niets kwijt aan Clant, hij liet zich op zijn rug kloppen.
‘Je kunt wel zien dat u een beginneling bent,’ zei deze, ‘niet alleen in de bloe-
| |
| |
misterij, maar ook in het tabak roken. Hier, drink eens uit, dit is de wijn die bij het laatste avondmaal werd gedronken.’
Vink nam een flinke teug, de wijn was bitter en zoet tegelijk, nu verslikte hij zich werkelijk, hij proestte het uit. Clant en de anderen lachten, Florisz keek bedenkelijk.
‘Goed zo, vriend!’ riep Clant. ‘Zo moet u de bloemen begieten! Dat noem ik sproeien!’
Zodra Vink tot bedaren was gekomen, werd zijn glas weer bijgeschonken. Hij dronk opnieuw, rustiger nu.
De klerk die als een haan had staan kraaien vroeg de makelaar zijn handtekening onder het document te zetten, daarna overhandigde hij het aan Clant. Deze leek bijzonder ingenomen met de transactie. Vierduizend, nee, dat was waarachtig niet veel, vonden ook de andere aanwezigen. Vink was verbaasd, vragend keek hij naar Florisz, die zijn schouders ophaalde en van hem weg keek. Hij noch Vink had enige invloed gehad op de hoogte van de verkoopprijs, de handel was geheel buiten hen om gegaan. Hadden ze nóg meer kunnen krijgen? Was Florisz wel zo'n goede koopman?
Vink liet door de klerk zijn glas opnieuw bijschenken.
| |
| |
‘Dat gekraai van u, zoëven, wat had dat te betekenen?’ vroeg hij.
De klerk lachte ongemakkelijk. ‘Ach,’ zei hij, ‘dat is zomaar een gewoonte van me. Als er een koop is gesloten, om het dan even op een kraaien te zetten. Hoe vindt u de wijn? En de beuling hier, die komt uit eigen keuken.’
Ze aten en dronken en toen het schemerig begon te worden, begaf het gezelschap zich naar de gelagkamer. De makelaar ging naar huis omdat hij nog verplichtingen had.
‘Vooruit, heer Florisz, neemt u nog een glas wijn, er is zojuist een nieuw vat aangeslagen, wijn die op de Spanjolen is buitgemaakt, iets bijzonders!’
‘Nee, dank u.’ De makelaar glimlachte minzaam. Hij kwam nog even bij Vink staan.
‘Als ik u was, vriend, zou ik hier niet te lang blijven. Straks praat u uw mond nog voorbij. En het is nog een flinke wandeling naar Overveen.’
‘Hoe zit het met het geld?’ wilde Vink weten.
De makelaar overhandigde hem een document, een schuldbekentenis van Cornelis Clant. ‘Mijn aandeel kom ik bij u uit de tuin halen,’ zei hij. ‘Past u op in dit gezelschap.’
Toen de makelaar naar buiten ging zag Vink dat het regende. Hij besloot te wachten tot het droog was en ondertussen zijn ogen en oren goed de kost te geven. Er werd nog steeds voedsel en drank opgediend, de meiden uit de keuken werden in hun kont geknepen, de man met de kikkerkop boerde en kwaakte.
‘Beste vriend,’ lachte hij, ‘wat zit je daar onnozel te kijken, hahaha!’
Vink zag dat Cornelis Clant een van de diensters terzijde nam om fluisterend iets met haar te bespreken. Toen de vrouw vervolgens weer bij de tafel kwam, streek ze Vink door zijn haar en liet even haar hand op zijn schouder rusten. Vink dacht aan Leni, die thuis op hem zat te wachten, maar het was belangrijk dat hij hier nog even bleef, hield hij zichzelf voor.
Clant kwam weer op hem toe en wilde weten hoe groot zijn ‘kraam’ nu eigenlijk was, waren de honderdvijftig verkochte bollen zijn hele bezit of had hij er nog meer staan? Nee, die honderdvijftig, dat was alles, zei Vink. Het kostte hem moeite deze woorden uit te brengen, zijn tong lag zwaar in zijn mond.
‘Wat zegt u?’ zei Clant. ‘Ik kom morgen bij u kijken. Aan de Rampelaan, is het niet?’ Hij pakte de koopakte erbij. ‘Juist ja, bij het huis Sparenvreugt.’
Vink voelde tussen zijn kleren of hij de schuldbekentenis nog had. Wat moest hij doen als morgen de man in zijn tuin stond en al die tulpen zag, wel tweehonderdvijftig of meer. Hoe moest hij de verdubbeling van zijn kraam verklaren? Zou hij gedwongen worden alles te verkopen? Nee, ze waren niet te koop, besloot hij en die man hier, die Clant of zo, zou met zijn handen van de tulpen af moeten blijven, de tulpen zouden pas leverbaar zijn na de bloei, in de zomer. Dat was toch óók opgeschreven? Verdorie, wat was het ingewikkeld allemaal, de tulpenhandel, Florisz had er ook geen verstand van, dat was wel gebleken. Hij kon maar het beste zijn mond houden, door de wijn waren zijn gedachten wazig geworden, hij zou alleen maar onzin uitkramen.
De man met de kikkerkop kwam erbij - ‘Barent Severijn is de naam!’ - en vroeg Clant of deze genegen was de tulpen aan hem dóór te verkopen, met een bescheiden winst, uiteraard. Clant wilde daar niet van weten.
‘Ik vroeg juist aan Vink of hij nog meer Duycken heeft, aan vérkopen ben ik nog niet toe. Zeg, beste Vink, ik heb de meid gevraagd een hartversterking voor u klaar te maken. U moet nog te voet naar Overveen heb ik begrepen? Dan kunt u dat wel gebruiken.’
Hij wenkte naar de vrouw die Vink op veelzeggende wijze had aangeraakt, ze nodigde hem uit haar te volgen.
‘Ik kom morgenmiddag bij u op Sparenvreugt!’ zei Clant nog.
| |
| |
Bij het verlaten van de gelagkamer keek Vink over zijn schouder en zag dat Clant de koopakte aan Severijn overhandigde.
In de keuken moest hij in een lage stoel naast het haardvuur gaan zitten. Het was er zeer warm. De meid, die Annigje heette, zorgde goed voor hem. Ze klopte eieren met room en deed er flink wat brandewijn bij. Hij nam een teug van deze machtige drank en voelde zich meteen misselijk.
‘Wat is er, beste man,’ zei Annigje. ‘Och lieve, u hebt het moeilijk ineens. Kom, ik zal het u wat gemakkelijker maken.’
Ze maakte de knopen van zijn hemd en broek los, ze deed zijn schoenen uit en masseerde zijn voeten. Terwijl ze daarmee bezig was, boog ze voorover, zodat hij haar borsten kon zien. Hij zette de kom met geklutste eieren naast zich op de grond, hij leunde achterover, hij liet een verlossende boer. Annigje glimlachte, verschikte wat aan haar kleding, ineens hing haar lijfje open. ‘Hier,’ zei ze. Ze pakte zijn hand en liet hem het zachte gewicht van een borst voelen. Met zijn andere hand ging hij naar haar andere borst, hij wilde haar ook kussen. Het was een stil hoekje, naast de haard, de bedrijvigheid in de keuken speelde zich af aan de andere kant van het vertrek. Even later voelde hij haar hand op zijn kruis, zijn kleren waren al losgemaakt, hij voelde haar handen op zijn blote lijf, hij raakte hevig opgewonden. ‘Kom,’ zei ze, ‘ik heb een heerlijk bed op zolder.’
*
De zon stond al hoog aan de hemel toen Vink op huis aan ging. Hij voelde zich licht en leeg, door het gedurig liefdesspel had hij de kans niet gekregen zijn roes uit te slapen. Wat een lichaam had die vrouw! Haar borsten en billen waren vol en romig, vogels zongen in haar donkere nestje, ze kuste met grazige mond. Ach Annigje! Dat er een vrouw als zij bestond!
Na het opstaan was hij naar de tulp gaan zoeken, de Duc Flambe die hij had meegebracht, om haar die aan te bieden, maar hij kon hem nergens vinden.
Met de lege korf onder zijn arm liep hij naar Overveen. Binnenkort zou hij haar bloemen brengen, had hij haar beloofd, hij bezat een hof vol tulpen.
Op de Rampelaan kwam hij de makelaar tegen, in de sjees met het Friese paard. Florisz schudde zijn hoofd.
‘Ik heb u nog gewaarschuwd voor het gezelschap daar. Maar ik zie dat u zich hebt laten meeslepen. Hoe bent u daar weggekomen?’
‘Heer Florisz!’ zei Vink. ‘Uw vermaningen zijn niet aan mij besteed. Er staat een gelukkig man voor u. Ik heb vanaf gisterenmiddag drie uur gegeten en gedronken, zo heerlijk als ik nog nooit gegeten en gedronken heb, ik heb tabak gerookt tot diep in de nacht en een vrouw bezeten van wie ik nooit had durven dromen. Ik kom naar huis met heel veel geld. Ik kan de warmoesierderij kopen en nog veel meer...’
‘Uw huisvrouw wacht op u,’ zei Florisz, ‘ze is radeloos!’
‘... en nog veel meer,’ ging Vink verder. ‘Ik koop nieuwe kleding voor haar en ook voor het kind, ik koop een sjees met een paard, precies zoals u daar heeft. U hebt u aan de afspraak gehouden, heer Florisz, en ook ik zal dat doen. Ik ken u niet!’
‘Ik ben bij u in de hof geweest,’ zei Florisz, ‘en heb daar de tulpen geteld. Het zijn er tweehonderdzestig. Drie tienden daarvan, dat wil zeggen: achtenzeventig tulpen, beschouw ik als mijn eigendom. Ik verzoek u spoedig te leveren. Veel heil en zegen, vriend. Goedemorgen!’
Hij klakte met zijn tong, waarop het paard in beweging kwam. In draf verdwenen ze uit het zicht. Een sjees zoals die van de makelaar, verzuchtte Vink, met een donkerblauwe kast en geveerd met lederen riemen, een glanzend paard ervoor. Hij zou naar Haarlem gaan en Annigje mee uit rijden nemen.
| |
| |
Toen hij het tuinhek opendeed, hoorde hij het kind al blèren. Het kroop met blote billen over de keukenvloer, Leni veegde stront weg met een lap. Met een rood gezicht keek ze over haar schouder.
‘Man, waar heb je al die tijd gezeten, ik heb geen oog dichtgedaan vannacht, het kind heeft alles ondergescheten, Florisz zegt dat je bij de vrouwen bent geweest in de Coning van Engelant. Is het waar?’
Ze stond op en kwam vlak bij hem staan.
‘Kijk me aan, Wouter, heb je met een hoer geslapen?’
Vink sloeg zijn ogen neer, het bloed steeg naar zijn kaken.
‘Ze is geen hoer,’ zei hij, ‘maar gewoon een heel lief...’
‘Wat!? Dus het is waar! Dus jij...’
Leni deed een stap naar achteren en kletste hem met de besmeurde dweil om de oren. Het kind keek toe en krijste.
Later, nadat hij zich onder toezicht van Leni van top tot teen had gewassen bij de pomp - ‘Ja, ook die pook waarmee je haar vuurtje hebt opgerakeld, ook die vuile pook moet schoon, dweil van een vent die je bent!’ - en toen het kind in een schoon jak weer in zijn bedje lag te slapen, liep ze met hem mee over de warmoesierderij. Nee, aanraken mocht hij haar niet, ze bleef minstens een meter bij hem vandaan.
Er waren die ochtend drie heren voor hem aan de deur geweest, vertelde ze. Nee, eigenlijk waren het er vier, één van de bezoekers had een hulpje bij zich die zich oefende in het nadoen van een haan - hij had gekraaid en hanen in naburige tuinen hadden antwoord gegeven. Ze waren allemaal bij de tulpen gaan kijken.
‘Wat!? Heb jij ze dan verteld waar de Duycken te vinden zijn?’
Haastig liep hij naar het tulpenbed. Er zat een gat in de omheining. In de losse, zwarte aarde waren voetafdrukken te zien. Hij maakte een vluchtige telling en had de indruk dat er tulpen waren weggenomen. Hij beet op zijn lip van woede.
Een dikke man, ‘Zeverij’ of ‘Sevenijn’ of zo, had gezegd dat hij alle tulpen wilde kopen voor tweemaal het bedrag dat voor de eerste partij over tafel was gegaan. De kraaikop had direct een document opgesteld, zei Leni. Vink mocht de tulpen aan niemand anders meer verkopen, het was allemaal vastgelegd. Daarna was Clant gekomen, die ongeveer hetzelfde had verlangd, maar gesproken had over ‘het dubbele of zelfs het driedubbele’. Hij had een schuldbekentenis achtergelaten waarin alleen het bedrag nog moest worden ingevuld. ‘Hier!’ zei Leni. Ze haalde een document tussen haar kleren vandaan vol virtuoze halen en krullen, op het oog nauwelijks verschillend van de schuldbekentenis die Vink bij zich droeg. Vervolgens was Florisz de tulpen komen tellen en had gezegd dat eenderde van de bloemen zijn eigendom was en dat niemand, maar dan ook niemand, er een vinger naar uit mocht steken. Aan stokjes in het bed was te zien om welke tulpen het ging. Florisz was in het huis geweest en had tegen de wil van Leni het kind op de arm genomen. Hij had gevraagd hoe het heette en gezegd dat ‘Hugo’ hem een betere naam had geleken, of liever nog ‘Huyg’, omdat Hugo nogal Spaans klonk. Duuk had gehuild, getrappeld, gespuugd en gescheten en Florisz had het kind nogal hardhandig op de grond gezet.
‘Wat denkt zo'n vent wel?’ zei Leni. ‘Jullie zijn ook allemaal hetzelfde, jullie denken alleen maar aan jezelf!’
‘Jullie?’ probeerde Vink.
‘Ja, jullie!’ snauwde Leni. Ze wierp een zijdelingse blik op hem en keek naar de plek waar zich onder zijn kleding het gereedschap bevond dat hij zo overdreven grondig had moeten reinigen.
Zwijgend liepen ze terug naar de woning. De gedachten van Vink gingen als een razende tekeer, hij was opgewonden en bezorgd tegelijk. Had hij goed begrepen dat de Duycken twee-, jazelfs driemaal waren verkocht en dat hij de getekende schuld-
| |
| |
verklaringen maar in ontvangst hoefde te nemen, terwijl de bollen nog gewoon bij hem, aan de Rampelaan, in de grond stonden?
*
Ze betrokken het huis Sparenvreugt. De oude Gerbrand Kley keek vreemd op toen hij zag wie de koper was. Was die zwierige jongeman in zijn lakense pak die in een blauwgelakte sjees bij de makelaar kwam voorrijden, dezelfde als de sloeber die het jaar daarvoor bij hem was aangekomen met praatjes over een zwangere vrouw, over bange tijden en christelijke deugdzaamheid? Was dit de ‘arme wees’ die zich smekend aan zijn voeten had geworpen? Hoe grillig was het lot! Vink betaalde meer dan Kley had durven hopen.
Het was een ruim huis, geheel onderkelderd, vóór de dubbele voordeur lag een stoep met hardstenen treden. Er waren aparte kamers voor Leni en Vink en voor Duuk, en beneden woonde een dienstbode die 's morgens het vuur aanmaakte, de plavuizen dweilde en zorgde dat er eten op tafel kwam. Vink was naar de Coning
| |
| |
van Engelant gegaan en had Annigje overgehaald voor Leni te komen werken. Leni had nietsvermoedend ja gezegd.
In de tuinderswoningen kwamen knechts te wonen van wie er één, net als Vink, uit het leger van Frederik Hendrik was weggelopen, ook zo een die zich niet commanderen liet.
De omheiningen werden gerepareerd, de tuin werd omgespit, de bollen werden gerooid en gepeld. Na het verwijderen van zand, aangroeisels en losse vellen, bleven er tweehonderdvijftig volgroeide, gezonde bollen over en meer dan vierhonderd jonge bolletjes die in september konden worden gepoot. Vink liet een mandje met achtenzeventig bollen bij het huis van Florisz bezorgen. De koopaktes van Clant en Severijn waren getekend en bevestigd, Vink had de schuldbekentenissen te gelde gemaakt, maar noch Clant, noch Severijn was in de bollen zelf geïnteresseerd, de eigendomsbewijzen hadden ze allang weer met winst doorverkocht - het was Vink niet bekend wie in rechte aanspraak kon maken op zijn kraam. Hij ontmoette de heren in de Coning van Engelant, hij had de indruk dat ze niet van elkaars transacties op de hoogte waren. Ze lachten om de prijs die hij destijds voor zijn Duycken had gekregen, nu zou hij minstens het viervoudige hebben gebeurd. Severijn had een partij Somerschonen verkocht voor duizend gulden per stuk. Clant klaagde dat hij te weinig tijd had om van zijn weelde te genieten, hij had zijn winsten geïnvesteerd in de handel op Indië en overwoog de bollenhandel de rug toe te keren. Severijn lachte hem uit. Juist nu het geld zo gemakkelijk verdiend werd!
‘Kom vriend,’ zei hij tegen Vink. ‘Laten we drinken op onze voorspoed! U zult uw kraam wel verdubbeld hebben, inmiddels. Wanneer bent u weer van de partij, in het paviljoen?’
Er stond haring, sprot en bokking op tafel, er ging een koele kruik jenever rond. Maar hij wilde niet te lang blijven. Hij dacht aan de felle ogen van Leni en haar scherpe tong. En aan het romige lichaam van Annigje.
Hij maakte Annigje zwanger en Leni eveneens en Leni wilde Annigje wegsturen, want wat had je aan een dienstbode met een bolle buik, juist nu zijzelf in gezegende staat was en hulp nodig had. En van wie was het trouwens, dat ongeboren kind, zeker van die lapzwans die uit het leger was weggelopen, net toen de ene stad na de andere op de Spanjaarden werd terugveroverd. Ja, dat was zo, zei Annigje, een deserteur had haar bevrucht, maar het waren bange tijden, veel huizen stonden leeg in Haarlem en ieder kind was welkom, ‘mensenkind’, zei ze. Vink kwam voor Annigje op en zei dat hij zijn best zou doen er nog een meid bij te vinden, hij zou eens informeren in de Coning van Engelant, of het Congres, of de Roode Leeuw, of 't Lusthof. Hij zag Leni bedenkelijk kijken en in de zijkamer begon Duuk oorverdovend te schreeuwen. Wat was dat hier voor een huishouden, bedacht hij, dat kon nog wat worden, later, met nog een paar koters erbij. Annigje ging naar beneden met een glimlach. En 's nachts als iedereen sliep, liep Vink met een kaars door het huis, hij kwam bij Annigje in bed, legde zijn hoofd op haar buik. Hij dacht vogels te horen zingen.
Later in dat jaar reisde hij met zijn sjees naar Alkmaar en bezocht daar de comparitie in de Nieuwe Schuttersdoelen. Hij verkocht er vijftig Duycken voor tienduizend gulden en hij kocht één Admiraal Liefkens voor vierhonderd gulden, die hij dezelfde dag nog voor duizend van de hand kon doen. En toen hij de volgende dag terugreed, verzadigd naar lichaam en geest, besefte hij dat hij rijk was. Hij doorvoelde de veelheid van wat het zijne was: de twee zwangere vrouwen, het huis met de bloemisterij, het landschap waarin hij zich bevond. Het paard ging in gelijkmatige draf over de zandweg achter de duinen, de zeewind blies door zijn haar, boven zijn hoofd riepen meeuwen. Van pure vreugde liet hij zijn zweep knallen.
|
|