| |
| |
| |
Lopen in Schuberts Winterreise
Geboorte van de reis en de romantische wandelaar
door Peter Peters
In de zomer van 1802 ging Johann Gottfried Seume te voet op weg naar Siracuse op Sicilië. Uitgeleide gedaan door vrienden vertrok de 39-jarige Seume, met slechts een knapzak en wat geld, zorgvuldig ingenaaid in zijn kleren vanwege de struikrovers. Hoewel hij zichzelf niet als schrijver beschouwde, hield hij voor zijn familie een dagboek bij van zijn reis, dat hij na terugkeer uitwerkte tot Spaziergang nach Syrakus. Het verhaalt van ontberingen, variërend van slecht aangegeven routes, schamele herbergen tot onvriendelijke bewoners van achterlijke dorpjes, die hem zelfs eenmaal toevoegden dat hij morgen onvermijdelijk ‘ein bißchen totgeschlagen’ zou worden. Zover kwam het niet en Seume keerde na veel omzwervingen weer heelhuids thuis.
Als oud-soldaat wist Seume van doorlopen; daggemiddelden van zeventig tot tachtig kilometer waren voor hem geen uitzondering. Het bijzondere aan de reis van Seume was echter niet zozeer dit tempo, en evenmin het doel - Italië was al heel lang een geliefde bestemming. Opmerkelijk was het feit, dat hij de hele afstand lopend wenste af te leggen, in plaats van het meer gebruikelijke reizen per koets: ‘Wer geht, sieht mehr, als wer fährt.’ Dit enthousiasme voor het lopen was bepaald geen gemeengoed. Lopen was voor tallozen de enige manier om zich voort te bewegen en drukte daardoor een lage sociaal-economische status uit. De voetreis werd tot aan het begin van de negentiende eeuw zelden geassocieerd met ‘Lust’, zoals in de Duitse wanderlieder, maar eerder met ‘Last’. Voor tal van beroepsgroepen was lopen een dagelijkse noodzaak om nieuwe klanten te werven. Jonge handwerkslieden hadden de plicht om jarenlang rond te trekken om zo nieuwe kennis en ervaring op te doen. In hun geval vormde het lopen een vorm van scholing. Dan waren er de ‘Vagranten’, de zwervers zonder vaste verblijfplaats, verbannen naar de marges van de maatschappij. Ook letterlijk overigens, want ze hielden zich bij voorkeur op in de landelijke gebieden, aan de rand van bossen, op landweggetjes, kortom in het schemergebied tussen de beschaving van de stad en de wildernis van de onontgonnen natuur.
Mensen liepen naar de kerk, naar de markt, naar het naburige dorp of naar de velden en akkers. Hun levens speelden zich af binnen ‘tijdruimtelijke eilanden’ waarvan de omtrek bepaald werd door de afstand die men in een halve dag gaans kon afleggen. Daartussen strekten zich grote stukken ‘onland’ uit, zoals de historicus Auke van der Woud het heeft beschreven, gebieden die voor de reiziger vol gevaren waren. Dat konden struikrovers zijn, slechte wegen of natuurlijke dreigingen, maar ook in onze ogen minder reële gevaren als spookgestalten, dwaallichten en andere bovennatuurlijke verschijnselen.
Het lopen drukte een plaats uit in de standenmaatschappij. Het was ondenkbaar dat een boer of een handwerksman zich in een koets zou verplaatsen. Dat voorrecht was aan de rijkere burgers en de adel voorbehouden. Dat wil niet zeggen dat het reizen per koets comfortabeler of zelfs maar sneller was dan het lopen. Het voornaamste probleem voor de koetsreizigers vormde de slechte staat van de wegen. Vooral bij slecht weer sneden de wielen van de koetsen als messen in het weke wegdek, waardoor de snelheid terugzakte tot onder de loopsnelheid. Daar kwam bij, dat de meeste reiskoetsen zo waren geconstrueerd dat het zwaartepunt hoog lag. Hierdoor schommelden ze zo dat in Engeland de uitdrukking getting coached ontstond - een fysieke toestand die op zeeziekte lijkt. Van Koningin Elisabeth is bekend dat zij ooit, na een niet eens al te lange koetsreis, dagenlang niet heeft kunnen zitten. Pas na 1804 verbeterde het comfort in de koets door de uitvinding van de elliptische
| |
| |
veer, die tussen het wielstel en de koets werd geplaatst.
Of men nu liep of per koets ging, reizen betekende tot aan de negentiende eeuw een inspannende bezigheid en het is niet zonder reden dat het Engelse travel is afgeleid uit het stamwoord travail, werken. Mensen reisden alleen als het nodig was en zelfs dan liever niet. Reisbeschrijvingen uit de achttiende eeuw lezen als een aaneenschakeling van ongemak en obstakels. Niet alleen de slechte staat van de wegen of het ontbrekende comfort in de koets maakte het reizen tot een ramp, ook de kwaliteit van de herbergen waar men overnachtte. Wie reisde, deed dat uitsluitend om een bestemming te bereiken. Het ware reizen bestond in het zo snel en probleemloos mogelijk overbruggen van een afstand. Hoeveel moeite een reis waard was, werd bijvoorbeeld voor jonge reizigers die een Grand Tour naar Italië maakten vooral ingegeven door de rijkdom aan cultuurschatten die zij daar zouden aantreffen, schatten waarvan toen nog nauwelijks reproducties beschikbaar waren zoals nu.
Rond 1800 verandert de praktijk van het lopen. Gudrun König reconstrueert die veranderingen in een omvangrijke studie naar de Spaziergang als cultureel programma en culturele praktijk rond 1800. König houdt zich bezig met wat we in het Nederlands zouden vertalen als ‘wandeling’ en niet met het soort voetreizen dat Seume ondernam. Toch valt uit de veranderingen in de praktijk van het wandelen veel af te leiden over de nieuwe status van het te voet gaan. König situeert de wandeling op het breukvlak van de feodale en de burgerlijke maatschappij. In het wandelen van de burgers ontdekt zij een maatschappijkritisch moment. Het wandelen was uitdrukking van een burgerlijk gelijkheidsideaal. Zoals gezegd, was het lopen tot dan toe een noodzakelijkheid geweest voor de lagere klassen. De rijkeren verplaatsten zich te paard of per (post)koets. Ook de adel, maar deze laatste groep had het privilege dat ze het zich kon veroorloven om te wandelen.
Dit adellijke wandelen was in twee opzichten een uitdrukking van rijkdom. In de eerste plaats betekende het wandelen dat men er de tijd voor had. In de tweede plaats vonden de wandelingen doorgaans plaats in parken, die met hun strenge, gekunstelde tuinarchitectuur de voortzetting vormden van de ruimtes in de landhuizen en paleizen. Te wandelen op die plekken was voorbehouden aan de adel. Voor de feodale machthebbers bestond geen onderscheid tussen binnen en buiten, tussen natuur als coulisse en natuur als ceremonieel. Hun wandelen belichaamde een representatieve openbaarheid. In het burgerlijke wandelen ging het daarentegen om ontspanning, om lichamelijke en geestelijke regeneratie, om een beleving van vrije, ongeschonden natuur, in openbare ruimte.
Tot het eind van de achttiende eeuw wandelde men op speciaal daarvoor aangelegde plaatsen, de promenades. Deze ruimten waren ingericht om er te wandelen; de banken en andere pleisterplaatsen, de keuze van schaduwrijke boomsoorten, de aard van het plaveisel - alles stond in dienst van het wandelen. Promenades vormden in zekere zin de burgerlijke voortzetting van de paleistuinen. Hun strenge architectuur wees op een schoonheid die eerder gedacht moest worden vanuit een vogelperspectief dan op een esthetische ervaring die voortkwam uit een directe omgang met de natuur. Dat laatste werd rond 1800 meer en meer de inzet van het wandelen. De wandelaar verliet de aangelegde promenade en trok de stad uit, de vrije natuur in. Dat laatste begrip dient niet al te letterlijk genomen te worden. Zo was het gebied net buiten de stadsmuren (in die tijd nog rond vrijwel alle steden aanwezig) een geliefkoosd wandelterrein. De burgerlijke wandeling benadrukte eerder de afstand tot de natuur dan dat ze haar verkleinde. Immers, het wandelen in de natuur was voor grote groepen mensen een dagelijkse activiteit. Door te gaan wandelen accentueerden de stadsbewoners een nieuwe, niet-utilitaire natuurbeleving.
Het wandelen werd ook uitdrukking van een andere omgang met tijd. Wie wandelde, had blijkbaar de tijd om dat te doen. Opnieuw was het wandelen in dit opzicht uitdrukking van zelfbewustheid jegens de adel en schiep het afstand ten opzichte van lagere klassen. Wandelen was vrije tijd en beklemtoonde dat voor de burgers niet alle tijd gebruikt werd voor arbeid. Dit verschil kwam ook naar voren in het looptempo. Van oudsher was slenteren een vorm van nietsdoen die in de zeventiende en de achttiende eeuw werd afgekeurd. Rond 1800 werd dit beroep op de arbeidsplicht gerelativeerd. Snel lopen was niet langer een verdienste, maar een teken dat men een zakelijke of andere reden had zich te verplaatsen. Wie het zich kon veroorloven, kuierde. Menig wandelaar zag er geen been in om tijdens
| |
| |
het wandelen te lezen. Lezend wandelen was een ultieme uitdrukking van snobisme, en werd door sommige pleitbezorgers van het wandelen afgewezen omdat het de omgang met de natuur belemmerde. De tred werd verbonden met gevoelstoestanden en sociale eigenschappen: slenteren, trippelen, slepen, stampen, kuieren, banjeren, huppelen, schrijden, stevenen, stappen, boemelen - elk lopen had in de ogen van de omstanders een eigen psychologie.
Het lopen drukte meer verschillen uit dan tussen adel en burgerij, of tussen hogere en lagere klassen. Voor vrouwen golden eigen regels, want het wandelen was voor alles een mannenaangelegenheid. Vrouwen waren in het beste geval metgezel, zij werden niet geacht alleen te wandelen. Zo vreesde men dat vrouwen de eenzaamheid van de natuur niet zouden kunnen dragen. Vrouwen die zich alleen lopend op vreemd terrein waagden, waren verdacht als prostituee; immers, geen enkele man zou zijn vrouw toestaan zonder hem op pad te gaan.
Welke betekenis hadden meer materiële veranderingen op de status van het wandelen? Wegen, en de vervoermiddelen die er gebruik van maakten, werden tot halverwege de achttiende eeuw gebrekkig en hoofdzakelijk lokaal beheerd. Verplaatsingen speelden zich over korte afstanden af; wie verder weg wilde, moest doorgaans verbindingen improviseren, een tijdrovende, kostbare en niet zelden gevaarlijke aangelegenheid. Een uitzondering vormde het systeem van postkoetsen dat vanaf de zeventiende eeuw in een aantal landen opkwam. Dit waren koetsdiensten op vaste lijnen, waarbij langs de route werd gewisseld van paarden, koetsiers en soms ook van koets. Dit systeem werd in de loop van de achttiende eeuw zodanig geperfectioneerd dat men de reistijden aanzienlijk wist te bekorten. Rond 1800 werden vernieuwingen in de aanleg van wegen toegepast zoals die waren ontwikkeld door Thomas Telford (1757-1834) en John Loudon McAdam (1756-1836). De prestatie van de laatste leeft voort in het woord ‘maccadam’. Door de betere wegen konden de postkoetsdiensten hun reissnelheid opvoeren. De aanleg van wegen werd meer en meer bovenlokaal georganiseerd, waarbij een land als Frankrijk het voortouw nam. Daar bouwde het Corps des Chaussees et des Ponts aan een landelijk netwerk van wegen, de zogenaamde Routes Nationales. Betere wegen, snellere koetsdiensten en lijndiensten, lagere prijzen en een groter comfort leidden tot toename van het aantal reizigers en het aantal kilometers dat zij aflegden.
| |
| |
Relatief snel transport kwam voor grotere groepen mensen beschikbaar, waardoor het standsverschil dat tot dan toe door het lopen werd uitgedrukt erodeerde. Een wandelaar was niet langer iemand zonder geld, maar verkoos deze wijze van voortbewegen boven andere. Een tweede gevolg van de beschikbaarheid van verschillende transportsystemen - dat sterker werd toen de trein aan invloed won - was het ontstaan van een variatie in snelheden. Tot dan toe was de dominante verplaatsingssnelheid ongeveer die van een wandelaar; ook postkoetsen haalden immers door de slechte staat van de wegen nauwelijks hogere snelheden, evenmin als de trekschuit. In de nieuwe postkoetssystemen en later met de komst van de trein werd de reissnelheid flink opgevoerd, waardoor de loopsnelheid niet langer de maat was.
Een tweede ontwikkeling die grote invloed had op de positieve waardering van het wandelen was de ‘enclosure’, het privatiseren en omheinen van gemeenschapsgronden. Deze ontwikkeling, die in Engeland in de achttiende eeuw doorzet en in andere landen iets later, veranderde het karakter van het landschap ingrijpend. Voetpaden verdwenen opeens letterlijk van de kaart omdat ze voor het publiek werden gesloten. Als gevolg van de enclosure werd het land volgens nieuwe eigendomsverhoudingen ingedeeld en deze indeling werd vastgelegd in het kadaster. Auke van der Woud beschrijft dit proces voor de Nederlandse situatie en laat zien hoe in de eerste decennia van de negentiende eeuw het hele land wordt opgemeten en toebedeeld. Dit betekende bijvoorbeeld dat de demarcatiepunten niet langer materieel in het landschap aanwezig waren, bijvoorbeeld in de vorm van keien, hagen, heuvels en boomgroepen, maar in gerationaliseerde vorm waren vastgelegd op het bureau van het kadaster. Materiële ijkpunten verloren hun functie en verdwenen, wat de ‘leesbaarheid’ van het landschap dramatisch veranderde. Voor wandelaars van de vroege negentiende eeuw was lopen een manier om zich het snel veranderende landschap opnieuw toe te eigenen. Met de komst van nieuwe wegen en nieuwe kaarten van na de enclosure was het oude, lokale landschap verdwenen, dat zich vaak vijandig en mysterieus had getoond ten opzichte van de reiziger.
De eerste decennia van de negentiende eeuw geven de opkomst te zien van een nieuwe verplaatsingspraktijk: het wandelen. Of het nu gaat om de wekelijkse zondagswandeling door de burgerij, de korte voettocht door de omgeving of de voetreis van Seume, het lopen is niet langer plicht voor wie geen keus heeft, maar een keuze van hen die nieuwe betekenis aan het reizen willen geven en aan het landschap dat om hen heen verandert.
Het wandelen wordt in de loop van de negentiende eeuw een manier om zowel een verhouding tot het innerlijk als tot het landschap te creëren. Was in de reisgidsen van de achttiende eeuw informatie voor voetgangers onvindbaar, in de eerste decennia van de negentiende eeuw verschijnen de eerste wandelgidsen, worden de eerste bewegwijzerde wandelroutes aangelegd en ontstaan verenigingen die zich toeleggen op het organiseren van wandelreizen. Negentiende-eeuwse schrijvers als Hazlitt, Thoreau, Stevenson en Stephen omarmden in het wandelen de anti-mechanische ideologie die uiteindelijk neersloeg in allerhande wandelarrangementen. Daar tussenin ligt de periode van het romantische wandelen, het wandelen dat zich van zichzelf bewust wordt in de literatuur en in de muziek van die dagen.
De ontluikende wandeling duikt op in de Winterreise van Franz Schubert, gebaseerd op vierentwintig gedichten van Wilhelm Müller. De gedichten, die Müller in twee reeksen van twaalf publiceerde, gaan over een man van onbestemde leeftijd die, na te zijn afgewezen door zijn geliefde, een reis maakt door een winters landschap. En zoals zo vaak in romantische gedichten, vormt het winterlandschap hier een verzameling van metaforen voor de gemoedstoestand van de reiziger. De lindeboom voor de poort herinnert hem aan de uren die hij er in de zomer doorbracht met zijn geliefde. Hij kerfde haar naam in de bast. De beek, een belangrijk element in Müllers andere cyclus Die schöne Müllerin, die ook door Schubert op muziek werd gezet, is bevroren. Het ruisen klinkt nu bijna onhoorbaar ver weg onder een dikke laag ijs. De ‘hete tranen’ die de zwervende vergiet, doen tevergeefs hun best om alle sneeuw en ijs van de wereld te smelten. In het eerste lied herinnert de reiziger zich het moment dat hij zonder geluid te maken voorgoed het huis van zijn geliefde verliet. Zacht, opdat zij niet door zijn voetstappen gewekt zou worden, sloop hij naar buiten en schreef op de poort ‘gute Nacht’: ‘Damit du mögest sehen,/ An
| |
| |
dich hab ich gedacht.’ Buiten het huis heerst de winter. Alleen begeleid door de schaduw van zijn eigen gestalte in het maanlicht, verlaat de ongelukkige het dorp en begint aan een tocht zonder doel. ‘Fremd bin ich eingezogen,/ Fremd zieh' ich wieder aus.’
Het wandern van de hoofdpersoon - in het Duits blijft een ambiguëteit behouden die in de Nederlandse vertalingen ‘wandelen’ en ‘zwerven’ verloren gaat - wordt in de meeste interpretaties van de cyclus opgevat als een metafoor voor reizen in het algemeen. Zo zijn de eerste maten van het openingslied - de herhaalde akkoorden in achtsten - op te vatten als de muzikale verbeelding van voetstappen, maar evenzeer als de uitdrukking van de idee van onontkoombaarheid van de reis. De reiziger heeft er niet voor gekozen om te vertrekken, zijn reis is hem door het lot opgelegd. Of zoals het in ‘Das Wirtshaus’ klinkt: ‘Nun weiter denn, nur weker,/ Mein treuer Wanderstab!’ Wilhelm Müller was met zijn voorliefde voor het reizen als literair thema - het wandern - geen uitzondering onder de dichters van zijn tijd. Het thema van de zwerver op zijn een- | |
| |
zame weg, voortgedreven door een vloek of een betovering, door het verlangen naar verlossing of een thuis, door de zucht naar nieuwe ervaringen, een roeping of gewoon een geliefde vormt een kenmerkende topos in de Duitse romantische literatuur aan het begin van de negentiende eeuw. Müller, die in 1794 in Dessau werd geboren en door tijdgenoten werd gezien als de Duitse Byron, was een verwoed reiziger. Zijn afkeer van een honkvaste levenshouding spreekt bijvoorbeeld uit zijn gedicht Grosse Wanderschaft, waarin bijna obsessief de woorden ‘Wandern, wandern!’ terugkeren:
Gestern dort und heute hier;
Morgen, wohin ziehen wir?
Wißt ihr wohl das Losungswort,
Das die Welt treibt fort und fort?
Het hoeft niet te verbazen dat het reizen in Winterreise in de meeste interpretaties in overdrachtelijke zin wordt opgevat. De reis door een koud en onherbergzaam landschap staat dan voor een beweging die naar het innerlijk leidt. Zo beschouwd volgde Müller, zoals veel negentiende-eeuwse auteurs, de oproep van Novalis om de Weg nach Innen te gaan, met als doel het opdoen van zelfkennis. En dat is een eenzame ervaring; behalve de geliefde, haar moeder die ooit een huwelijk in het vooruitzicht stelde (‘Das Mädchen sprach von Liebe, die Mutter gar von Eh’ ‘- lied 1) en de slapende inwoners van het dorp (lied 12) wordt er in de cyclus niet naar andere mensen verwezen.
Vaak ook is de winterreis opgevat als de gang door het leven zelf, waarna aan het eind de dood wacht. Zoals de zwerver als vreemde het dorp binnenging om er, na zijn afwijzing, als vreemde weer te vertrekken, zo is een mens een vreemde in het leven, geboren om er weer uit te verdwijnen. In weer andere interpretaties staat de maanbeschenen reiziger voor het tragische aan de mens, voor de existentiële eenzaamheid van diens bestaan. Het leed van de man wordt hier tot het leed van de mensheid. In psychologische lezingen ten slotte, is de groeiende eenzaamheid van de reiziger op zijn weg naar het innerlijk zelfs opgevat als een symptoom van schizofrenie.
Het is een van de kwaliteiten van Winterreise - zowel van Müllers gedichten als van Schuberts cyclus - dat het werk aanleiding geeft tot zo uiteenlopende en veelzijdige duidingen. Maar wat opvalt, is dat het in geen enkel geval ter zake lijkt te doen dat de reiziger zich te voet verplaatst. Toch wordt dit feit door Schubert in zijn muziek voortdurend benadrukt. In het handschrift van het eerste lied (‘Gute Nacht’) noteerde de componist als tempo-aanduiding: Mäßig, in gehender Bewegung. In de eerste druk was de toevoeging ‘in gehender Bewegung’ verdwenen om te voorkomen dat het lied te snel uitgevoerd zou worden, maar er is weinig twijfel dat Schubert de liederenreeks heeft willen openen met een muzikale verwijzing naar een lopende reiziger. Het openingslied van de cyclus is overduidelijk een walking song, zoals Charles Rosen het uitdrukt, net als het eerste lied van Die schöne Müllerin. Tussen het ‘Fremd bin ich eingezogen’ van het eerste lied en het ‘Wunderlicher Alter, soll ich mit dir gehn’ waarmee de reiziger zich in het laatste lied tot een blootvoetse muzikant wendt die buiten het dorp op het ijs zijn liederen op een draailier begeleidt, is telkens opnieuw sprake van lopen. De ‘gaande beweging’ die Schubert aanvankelijk boven zijn openingslied noteerde, vormt de muzikale grondfiguur van de hele cyclus, ook al moet die beweging niet te letterlijk worden genomen. Wie daadwerkelijk probeert op de eerste maten van ‘Gute Nacht’ te lopen moet een paar rare pasjes maken.
Hoe verhoudt het lopen of wandern in Schuberts Winterreise zich tot de hier genoemde, nieuwe manier van lopen? Duidelijk is dat de periode waarin Müller zijn gedichten schrijft en Schubert de liederen componeert (1823-1828) samenvalt met een periode waarin het wandelen, of lopend reizen, zich als een nieuwe verplaatsingsvorm ontwikkelt. Daarom ga ik ervan uit dat er een meer dan toevallige samenhang is tussen de centrale voortbewegingsmodus in de cyclus en de nieuwe praktijk van wat je het romantische wandelen zou kunnen noemen. Zonder te vervallen in een naïef soort interpretatie waarin de cyclus als het ware wordt ‘verklaard’ uit de maatschappelijke context waarin ze ontstond, kun je toch een poging doen om het romantische wandelen te verbinden met momenten in de cyclus. Anders gezegd, ik wil de Winterreise hier opvatten als een iconografie van dat romantische wandelen. Kleine aspecten uit de tekst en de muziek roepen naar mijn idee - ongewild want onbewust door dichter en componist - beelden op van het landschap en de lopende be-
| |
| |
weging die daar doorheen voert. Door deze schijnbaar onbetekenende details uit te vergroten kunnen we een kort moment, als vanuit de ooghoeken, de illusie hebben de historische afstand te overbruggen.
De Winterreise is op te vatten als een cyclus over landschap en herinnering. Anders dan in Die schöne Müllerin, is de handeling - de kortstondige liefde voor het meisje en haar afwijzing - verleden tijd. De herinneringen worden uitgedrukt in eigenschappen van het landschap waar de reiziger doorheen trekt of, sterker uitgedrukt, in de beweging door het landschap worden de herinneringen opgeroepen. De liederen vormen geen chronologie, zoals in Die schöne Müllerin, maar suggereren door de ogenschijnlijk willekeurige volgorde eerder de verwarde gedachten van iemand die nu eens hieraan denkt en dan weer aan iets anders wordt herinnerd. De beweging van de reiziger is altijd weg van de stad, het dorp of de bewoonde wereld en naar de onbewoonde woeste natuur. In ‘Der Lindenbaum’, bet vijfde lied van de cyclus, denkt de man als gezegd terug aan de lindeboom die voor de poort stond. Dat was traditioneel de plaats van lindebomen; aan de rand van de stad vormden ze een soort poortwachters. Ze symboliseerden het gebied tussen de stad en het land, een gebied waar wandelaars zich graag begaven. De reiziger denkt terug aan de woorden die hij in de bast van de boom schreef, maar nu is hij ‘manche Stunde/ Entfernt von jenem Ort’ en is het winter. In zijn verbeelding hoort hij de boom ruisen, maar het zijn niet de bladeren die hij hoort, maar de kale twijgen die over elkaar schuiven en hem lijken te roepen. Ook in andere liederen - ‘Die Krähe’, ‘Im Dorfe’, ‘Der Wegweiser’ en ‘Das Wirtshaus’ - laat de reiziger de vertrouwdheid van de bewoonde wereld achter zich. Deze liederen suggereren een betrekkelijk scherpe scheiding tussen steden en dorpen aan de ene en het woeste, onherbergzame ‘onland’ aan de andere kant.
Dit onbewoonde ‘lege land’ vormt een tweede belangrijke locus in de cyclus. Hier is de reiziger alleen en moet hij zelf zijn weg zien te vinden. Lang niet altijd lukt dat. Het thema van het verdwalen komt op meerdere plaatsen terug. In ‘[Das] Irrlicht’ wordt de wandelaar door een dwaallicht in een diep ravijn gelokt, waaruit elke weg naar de dood lijkt te voeren. Het gevaar om
| |
| |
te verdwalen was reëel voor voetreizigers. Het was pas in de loop van de negentiende eeuw dat het onbewegwijzerde en daardoor gevaarlijke landschap veranderde in een ‘Raum der Sicherheit’ zoals de historicus Martin Scharfe het heeft genoemd. Rond 1800 was het landschap een verzameling van natuurlijke en door mensen aangelegde mijlpalen en wegwijzers die door de reiziger ‘gelezen’ diende te worden om zijn weg te vinden. Müller maakt van dit idee gebruik als hij in ‘Der Wegweiser’ een ambivalente rol geeft aan een wegwijzer. ‘Einen Weiser seh' ich stehen/ Unverrückt vor meinen Blick;/ Eine Straße muß ich gehen,/ Die noch keiner ging zurück’. Door een ‘törrichtes Verlangen’ de woestenijen ingedreven, ziet de reiziger plotseling een eenzame wegwijzer die in het niets wijst.
Niet de hele cyclus speelt zich af in het onbestemde ‘onland’. Zowel de tekst als de muziek van de cyclus geven soms plaatsbepalingen door te verwijzen naar lokale gewoonten. In ‘Das Wirtshaus’ komt de vermoeide wandelaar langs een kerkhof en ziet de groene dodenkransen als een uitnodiging om er zich voorgoed te ruste te leggen. Maar in het ‘kühle Wirtshaus’ blijken alle kamers reeds bezet en de wandelaar moet, ofschoon ‘tödlich schwer verlezt’ verder: ‘Nun weiter denn, nur weiter,/ Mein treuer Wanderstab!’ Müller ontleende dit beeld aan het leven. In de negentiende eeuw was het in Duitsland en Oostenrijk gebruikelijk dat herbergiers groene kransen op de deur hingen om reizigers uit te nodigen te proeven van de nieuwe wijn, de ‘Heurige’. Schubert, van wie we weten dat hij een glas wijn op prijs stelde, moet de verwijzing hebben gekend. Een andere verwijzing naar een concrete plaatsbepaling vinden we in het lied ‘Die Post’. De reiziger hoort het geluid van een posthoorn en denkt een ogenblik dat hij een brief zal krijgen van zijn geliefde om zich al snel te realiseren dat dit niet zo kan zijn. Müller leende zijn beeld van de postkoets van Eichendorff die in zijn gedicht ‘Sehnsucht’ het geluid van de posthoorn in de verte gebruikt als een metafoor voor het gevoel van onbestemde verwachting: ‘aus weiter Ferne/ Ein Posthorn im stillen Land’. Schubert laat het signaal van de posthoorn klinken in de inleiding van het lied en hij gebruikte daarvoor zeer waarschijnlijk een bestaand hoornmotief. Dit soort hoornmotieven vormde destijds een plaatsbepaling voor de wandelaar, een ‘auditieve wegwijzer’, omdat elk gebied een eigen signaal had.
In vrijwel alle liederen wordt de suggestie gewekt van een ‘verwijderd zijn’, het niet daar zijn waarnaar de herinnering verwijst. Dit ‘elders’ spreekt op een gecompliceerde manier ook uit het laatste lied, ‘Der Leiermann’. De reiziger ziet buiten, aan de rand van het dorp, een oude man die blootsvoets op het ijs zijn liederen begeleidt op een draailier terwijl zijn kleine (geld)schoteltje leeg blijft. Het is gebruikelijk de lierdraaier op te vatten als een alter ego voor de reiziger, en in sommige romantische interpretaties wordt aan Schubert zelfs de rol van de oude man toebedacht of wordt de muzikant opgevat als de dood die de eenzame reiziger opwacht aan het eind van zijn reis. Maar de oude muzikant vormt ook een verwijzing naar de vele thuisloze muzikanten die in de dagen van Schubert en Müller door het land trokken om aan de kost te komen. De bedelaars-muzikanten waren de belichaming van het vreemde, zwervers van elders. De muziek van de oude lierdraaier in de rol van vreemdeling komt van ver en symboliseert op die manier een besef van onbestemde afstand.
De suggestie van ‘verwijderd zijn’ wordt niet alleen gewekt door de beelden van het winterse landschap, maar speelt zich ook af in de herinnering. Hier is de afstand er niet een in de ruimte, maar in de tijd zoals die wordt ervaren in de herinnering. Wat Müller met zijn teksten niet kon, lukt Schubert met zijn muziek wel: het voelbaar maken van het tijdsverloop tussen gebeurtenis en herinnering. De Winterreise heeft tal van momenten waarop Schubert met muzikale middelen een herinnering suggereert. Soms gebeurt dat door een directe verwijzing, zoals aan het begin van ‘Der Lindenbaum’. In maat 7 van de pianobegeleiding klinkt een pianissimo gespeeld hoornmotief, een romantisch muzikaal gebaar dat afstand en scheiding suggereert. Vaak ook speelt Schubert een subtiel spel met variatie en herhaling waardoor de suggestie van verstreken tijd in puur muzikale zin wordt gewekt. Zo eindigt hij vaak een lied met het pianovoorspel waarmee het begint. De noten zijn dezelfde, maar worden anders gehoord omdat er ondertussen iets is gebeurd (bijvoorbeeld in ‘Das Wirtshaus’). Dit symmetrieprincipe - de muzikale a-b-a-vorm - is oud en komt al voor in Renaissancemuziek. In variatievormen als Bachs Goldberg Variationen klinkt het thema na de variaties in haar oorspronkelijke gestalte, maar kan dan door de luisteraar niet meer zo worden gehoord omdat deze zich nu bewust is van alle andere verschijningsvormen die het thema in zich
| |
| |
bergt. In de klassieke sonates zoals die werden geschreven door Haydn, Mozart en tijdgenoten krijgt het a-b-a schema de vorm van de herhaling (reprise) van een thema nadat dit in de doorwerking is gevarieerd. Maar Schubert is wel de eerste die het principe van de herhaling toepast om het verstrijken van een tijdsverloop aan te duiden dan wel met muzikale middelen een herinnering te suggereren.
Schubert brengt met muzikale middelen een gelaagdheid aan in het tijdsverloop in veel van de liederen in de cyclus. Tussen het heden en de gebeurtenissen die de reiziger zich herinnert ontstaat zo eenzelfde besef van ‘verwijderd zijn’ als wat op andere momenten in het landschap wordt geprojecteerd. Charles Rosen beschrijft dit oproepen van afstand in de muziek van Schubert, ‘a sense of distance’, in The Romantic Generation door de herinnering te vergelijken met een wandelaar die terugkijkt naar de weg die hij heeft afgelegd. De afstand zelf - en daarmee het veranderende perspectief - heeft wat voorafging veranderd, ook al blijft het strikt genomen hetzelfde. Dit terugkijken in de betekenis van afstand nemen, waarop Rosen hier in muzikale zin doelt, schept de beweging door het landschap en in de herinnering als een doel op zich. Niet het bereiken van een doel telt voor de romantische reiziger - dan zou vooruitzien volstaan -, maar de reis zelf is het doel geworden. Want juist in dit wandelend reizen is de reiziger zich bewust van de langzame veranderingen in het landschap, van de herinneringen die ontstaan door het telkens veranderende tijdsverloop.
Het terugkijken van de wandelaar in de Winterreise - dat de vorm krijgt van een besef van verwijderd zijn in zowel het landschap als de herinnering - wijst op een volstrekt nieuwe betekenis van de reis en de wandeling. Een dergelijk terugkijken zou een reiziger uit de Verlichting vreemd zijn geweest. Men zag de reis slechts als een verzameling plaatsen die men onderweg bezocht. De gesloten beweging door een homogene ruimte die wij nu zien, werd als het ware opgedeeld in een reeks herkenningspunten en verblijfplaatsen die een geatomiseerde ruimte vormden. Reizen was een noodzakelijk kwaad, duur, gevaarlijk, oncomfortabel en moest zoveel mogelijk worden teruggebracht tot de essentialia van een simpele verplaatsing. Hoe eerder men de bestemming bereikte, hoe beter: de reis ontleende haar betekenis aan de bestemming. In reisgidsen uit de tijd van de Verlichting werd een reiziger opgeroepen altijd meetinstrumenten mee te nemen, zoals thermometer of meetlat, samen met een opschrijfboekje. Op die manier kon men onderweg waarnemingen doen en zo het ongewilde oponthoud op een plaats waar men niet wilde zijn nuttig gebruiken. De natuur onderweg werd bij voorkeur geobjectiveerd.
Het Romantische landschap ontstond pas in de beweging erdoorheen; het werd als het ware geschreven in het trage ritme van het lopen. Waar de verlichte reis bestond uit geïsoleerde momenten - steden, dorpen, reisgenoten, vreemdelingen, gebeurtenissen - is de Romantische reis slechts te begrijpen als een analoge beweging door het landschap en de herinnering. Dit reizen zoekt juist het besef van afstand tot het gekende, zoekt een vorm van ontheemd zijn. En het is ironisch dat dit ontheemd zijn werd versterkt door de veranderingen in het landschap en tijdbeleving als gevolg van de transportrevolutie en privatisering van gemeenschapsgronden. Doordat de talloze ‘cirkels van een dag gaans’ doorbroken werden, aan elkaar gerelateerd raakten, werd de reis tot een analoog proces, en niet een aaneenschakeling van geïsoleerde momenten en plaatsen.
Deze overgang van de reis als de noodzakelijke verplaatsing naar een vorm van reizen als doel in zichzelf is kenmerkend voor de wandelaars van de vroege negentiende eeuw. Het wandelen was een keuze. Als men snel een bestemming wilde bereiken, kon men terugvallen op andere middelen. Wie wandelde, deed dat om het wandelen zelf. Het is een houding die we al tegenkomen bij de ‘eerste wandelaar’, Rousseau. In zijn Confessions herinnert hij zich hoe hij in zijn jeugd te voet reisde, zonder de last van bagage, plichten en zaken. Tot zijn spijt was hij zich toen hij ouder werd nergens anders van bewust dan van de noodzaak zijn bestemming te bereiken. Dat zou eigenlijk anders moeten:
‘De reis zelf is voor ons een genoegen. (...) Emile nam nooit een postkoets en zelden reisde hij in vliegende vaart. (...) Als je alleen ergens aan wilt komen spring je in een postkoets, maar als je wilt reizen, moet je te voet gaan.’
Of zoals Goethe het uitdrukte: wie reist er nu om aan te komen?
|
|