| |
| |
| |
Knopen tellen
door Arjaan van Nimwegen
En al die tijd heeft ze niets gezegd, Becca. Het was allemaal weg. Er kwamen nieuwe dingen. Een nieuw leven in een nieuw gezin dat zondags naar de kerk ging, een school vol meisjes met strikken in hun haar, in witte jurkjes spelend op een grasveld, als de vier prinsesjes op de chocoladedoos. En daarna een man, een nieuwe naam, een zoon die werd gedoopt: Johannes Jacobus Maria. Dezelfde J.J.M. die deze brief schreef.
Uiteindelijk heeft ze mij verteld over u, en over de periode die u samen hebt doorgemaakt. Ik had nog nooit over u gehoord, maar aan het eind van haar verhaal begreep ik hoeveel u voor haar betekend moet hebben.
Het huwelijk van Becca, veertig jaar geleden, en zij was niet uitgenodigd. Nooit heeft ze de man gezien die nu dood is. Nooit heeft ze meer van Becca gehoord dan dat ze moeder was, dat ze groot en sterk was geworden en dat ze als verpleegster werkte. Een krachtige, rechtvaardige vrouw moest ze geworden zijn, zo een die de zorgen van anderen moeiteloos overnam, ernstig, plichtbewust en katholiek. Sindsdien praat ze bijna dagelijks over u. Zelf is ze bang om contact op te nemen, maar na enig aandringen stemde ze ermee in dat ik die taak op me zou nemen. Hanna kijkt uit het raam en laat de brief zakken. Een hand op haar schouder. ‘Niet bang zijn, ik ben bij je.’ De duiven op het balkonhek knikken met hun kopjes.
Ik heb uw adres gevonden via uw pleegvader, meldt een postscriptum. Dat moest hij er van Becca bij schrijven, want die moet weten hoe dit haar aan het piekeren zou hebben gezet. Becca weet dat, al zou ze zelf niet bang zijn van een brief van een vreemde man die U kent mij niet schrijft. Of wel? Waarom neemt haar leven nu die vreemde bocht, terug naar wat ze zo ver achter zich had gelaten? Becca was toch niet bang, Hanna was bang. Haar angst was haar bestaansrecht. Haar angst mochten ze haar niet afpakken.
Ze stopt de brief terug in de enveloppe. De duiven kijken haar aan. En nu?
Ze moet het aan haar pleegvader vragen. Ze moet hem eindelijk die dingen vragen die ze soms op een papiertje zet om ze niet te vergeten. En als ze daar staan onder elkaar, onpartijdig gerangschikt met een streepje voor elke vraag, dan komt de paniek, verfrommelt ze het papiertje, haalt het weer uit elkaar, verscheurt het, zoekt de snippers weer bijeen, verbrandt ze in de asbak. De verkoolde resten stampt ze fijn en spoelt ze door de gootsteen. Niet opschrijven, niet noteren. Ze kunnen het vinden.
Als ze alleen zijn, zij en haar pleegvader, dan hangen de geheimen boven de gesprekken. Ze klapwieken met trage vleugels door het vertrek.
Zij stelt kleine vragen over zijn gezondheid. Hij vertelt over iets dat hij op de televisie heeft gezien, en soms draait zijn hoofd heen en weer en kijkt hij naar dingen die er niet zijn. Hij is ook al zo oud, zesentachtig, en hij is al meer dan twintig jaar alleen. Soms neemt ze hem mee naar een concert of een lezing, hij kijkt stralend rond en geniet, maar weet niet waar het over gaat en de muziek vindt hij altijd mooi.
‘Fijn dat je dit hebt in je leven,’ zegt hij dan, en hij knijpt in haar hand met zijn droge stokjesvingers. Dan brengt ze hem terug naar zijn serviceflat en gaat naar huis, de lampen aan, de gordijnen dicht.
Hanna schenkt weer koffie in en snijdt twee plakken koek af. De ene verkruimelt ze. De twee duiven vliegen op als ze de balkondeuren opent, en terwijl ze de kruimels op het balkon strooit, blijven ze op ooghoogte voor haar heen en weer zwieren, klapperend met hun vleugels, wachtend tot ze weer naar binnen is gegaan.
| |
| |
* * *
‘Weet je van de engelen?’ vraagt soeur Anne. Ze heet net als ik. ‘Ze zijn zo mooi.’ Soeur Anne is ook mooi als ze zulke dingen vertelt, haar lichte ogen stralen in het halfduister van haar kap.
‘Hebben de soeurs haren?’ heb ik een keer gevraagd.
‘Soeurs hebben geen haren maar veren,’ zei soeur Marie Madeleine toen, en de andere soeurs hebben erbij gelachen, zonder geluid te maken, zoals ze bijna nooit geluid maken. Ik kijk naar soeur Anne, die verder vertelt over de engelen. Ze heeft veren. Tegen haar slapen liggen twee vleugels opgevouwen onder haar kap, stevige slagpennen met donzige uiteinden.
‘Ze vliegen door de hemel van God en zijn altijd gelukkig omdat ze God mogen dienen. En ze dalen af naar de aarde om de mensen te helpen en te troosten, dan zweven ze omlaag op hun brede vleugels.’ Ze heft haar hoofd op naar het matglazen raam, waar een baan zonlicht door naar binnen glijdt. Stofjes dansen.
‘Soms zie je ze even.’
‘Mag ik uw veren zien, soeur?’ Ze kijkt verbaasd, haar gezicht straalt licht uit.
‘Wat zeg je, kind?’
| |
| |
Het was een grapje, dat weet ik nu.
‘Niks,’ zeg ik, ‘het was een grapje.’
Soeur Anne glimlacht en legt haar warme hand om de ronding van mijn wang. Niet bewegen nu. Ik doe mijn ogen dicht.
‘Iedereen heeft een engel,’ zegt ze. ‘Jij ook hoor. Dat is niet alleen voor ons. Onze Lieve Heer houdt van alle mensen, ook als ze anders denken.’
‘Vannacht in mijn bed,’ zegt Becca. We hebben lange ponnen en onze haren zijn los. We duwen onze neuzen tegen elkaar aan en spelen uiltje. Ogen dicht, een, twee, drie uil, en dan tegelijk ogen open. Die van haar spiegelen zwart en groot.
‘Soeur Anne vertelde over de engelen,’ zeg ik. ‘Dat wij ook een engel hebben, die op ons let. Geloof jij dat?’
‘Dat moet je niet geloven,’ zegt Becca. ‘Dat is omdat het soeurs zijn.’ Ik mag op haar schouder liggen en ze streelt mijn haar. Zij mag op me letten. Er brandt een flakkerend lichtje voor het beeldje van Maria van Lourdes.
‘Het is een nieuw jaar,’ zegt Becca. ‘Wij aten altijd een rond brood als het nieuwjaar was. Een rond maanzaadbrood, omdat het jaar rond was.’
‘Het is toch nog geen nieuwjaar?’
‘Ons nieuwjaar,’ zegt ze, en ze bedoelt ook dat van mij. ‘Zevenenvijftighonderdvier. Shana tova. Niet bang zijn.’ Ze kust mijn kruin en streelt mijn wangen. Onder mijn bed, aan de andere kant van het kamertje, ligt de koffer die niet open mag. Hij moet daar blijven liggen, hij zit op slot en de soeurs hebben het sleuteltje. Ik wil hem niet openmaken. Alles wat daarin zit moet wachten, tot ze me komen ophalen. Weten ze wel waar ik ben?
‘Niemand weet waar we zijn,’ zegt Becca. ‘Dat mag niemand weten.’
Zij is elf, ik ben pas zes. Ik leer lezen uit boeken over Jezus en Sint Janneke, die speelden met een lammeke, al in een groen geklaverd land, met een papschotelken in hun hand. Engeltjes staan erbij. Lezen is heel anders dan praten, het zijn andere woorden, en het hoort allemaal bij de soeurs. Lezen wil ik wel. Schrijven niet.
‘Kom, slapen,’ zegt Becca. Ik druk me tegen haar lijf aan, dat groter is dan dat van mij en rustiger. Het is sterk en toch zacht, en ze ademt als een vredig dier. Hier kan niemand ons vinden.
* * *
‘Nu zal ik eens echt goed opletten,’ zegt haar pleegvader. Hij is vrolijk, en ze heeft nog geen moment kunnen vinden om met hem te praten.
‘We gaan vooraan zitten,’ zegt hij, ‘dan kan ik het allemaal goed horen.’ Hij schuifelt naar de voorste rij stoeltjes, gaat zitten en haalt een groot schrijfblok uit zijn aktetasje. Boven aan het vel lijntjespapier schrijft hij met stijve letters Gustaaf Maler. Een lezing over christelijke en joodse invloeden in de muziek van Mahler. De katheder staat pal voor hun neus, de spreker kijkt recht op het schrijfblok. Hij ziet het op z'n kop, maar hij moet het hebben gezien. Hanna vecht tegen haar gêne. Na vijf minuten zakt het hoofd van haar pleegvader tegen haar schouder. Een hoofd op haar schouder, een oud hoofd.
Hij schrikt wakker van het applaus en kijkt haar ondeugend aan. ‘Het was weer zover, hè?’ zegt hij.
Ze rijdt hem naar zijn flat en gaat nog even mee naar binnen. ‘Thee zet ik,’ zegt hij. Gescharrel en gerommel in het mini-keukentje, het water kookt. Van de meubels zijn alleen twee stoelen, de kloostertafel en het buffet overgebleven. Allengs verdwijnt hij, ook hij. Als ze nog vragen heeft, moet ze snel zijn.
‘De thee,’ zegt hij, en hij zet het bevende blad op de tafel. Zwijgend drinken ze. Nu.
‘Vader?’
| |
| |
Hij kijkt haar vragend aan.
‘Hoe kwam ik toen bij jullie? Hebben jullie mij uitgekozen?’
Hij schudt zijn hoofd.
‘Het was een rare tijd. Er gebeurde van alles, en niemand lette op wat je deed. Niemand had toen papieren, of ze waren vals.’
‘Maar stond dan nergens wie ik was?’
‘Dat was er wel, zoiets.’ Hij moet heel diep nadenken. ‘Er was een geboortebewijs of zo. Maar waar dat allemaal gebleven is? Foto's heb ik ook gezien. Maar het meeste hebben ze ons verteld, die nonnen.’
‘De soeurs.’
‘Die zullen wel dood zijn.’ Zijn hoofd blijft wiebelen. ‘Moet dat nu? Laat al die oude dingen toch. Je wordt er alleen maar akelig van.’
‘Ik heb een brief gekregen van de zoon van Becca.’
‘Becca...’ Het zit allemaal diep weg in hem. ‘Daar belde iemand over.’ Hij heft zijn hoofd op. ‘Er waren lijsten met namen. Daar stonden jullie op. Maar hoe dat nou precies zat?’
‘Daar hebben jullie uit gekozen? Of wezen ze ons toe? Hadden jullie mij toen al gezien?’
‘Ik weet het niet meer. Dat moet je me maar niet kwalijk nemen. We wilden je wel graag hebben.’
Hij zit naast het buffet waar een foto in een lijstje staat. Hanna met haar pleegouders, lachend voor de fotograaf in de dierentuin. Ze draagt een wit katoenen jurkje, een strik in haar haar. Het is warm, dat kun je zien.
‘Jullie hadden een nummer,’ zegt hij. ‘Dat weet ik wel. Je stond geregistreerd. Ze wisten wie je was, en wie je ouders waren. Maar al die dingen... dat is allemaal weg.’ Hij zwijgt even. ‘Die Becca, die was ouder. Je had het eerst steeds over haar. Hoe is het met haar?’
‘Haar man is overleden. Ik kreeg een brief.’
‘Dat was het. Haar zoon belde. Vreemd. Nu zit ik hier, bij jou. Dat ik zo oud moest worden. Ik heb geen kinderen, maar jij bent er wel.’
‘Ik denk dat ik met Becca ga praten.’
‘Doe dat maar, als je denkt dat je dat wilt.’ Hij buigt zich voorover.
‘Zo erg was het toch niet? Dat ik in slaap viel?’
‘Welnee.’ Ze lacht hem toe en heeft het gevoel dat ze hem vergeeft, al is er niets om te vergeven.
‘Ik vind het fijn om met jou naar zoiets toe te gaan. Dan zie ik waar jij mee bezig bent. En ik heb niet alles gemist, hoor.’
Hij loopt helemaal mee naar de deur en wacht tot ze in haar auto stapt. ‘Hoor je dat?’ vraagt hij.
Heel hoog beschrijven kwekkende geluidjes een boog door het donker.
‘Trekkende ganzen,’ zegt haar pleegvader. ‘Dat hoor je best.’
Ze heeft het weer niet gevraagd. Ze weet de vraag niet meer.
* * *
De soeurs ritselen door de gangen in een blanke rij. Weinig geluid maken ze, alleen de kaarsen flakkeren op door de luchtstroom van hun habijten. Hun gladde gezichten schemeren in de kappen, allemaal lijken ze op elkaar. Hier mag ik komen met Becca, maar nooit alleen. Niet hard hollen, niet lachen. Daarom moet Becca erbij zijn. ‘Sst,’ zegt ze telkens als ik het vergeet.
In de kerk mogen we alleen als er niemand is. Daar klinkt alles hol wat geluid maakt: je voetstappen, een deurklink, het schuiven van een bidstoeltje. Je gaat er vanzelf zacht lopen en omhoog kijken. Daarachter is het orgel. Soeur Thérèse melkt
| |
| |
er friemelende geluiden uit, om een aanloopje te nemen tot twee, drie dreunende, boze tonen.
‘Kijk, de engeltjes maken muziek voor het kindeke,’ zegt soeur Anne. Ze wijst op de plaatjes met roze en goud. De engeltjes zijn kleuters met bolle wangen en krulhaar die speelgoedinstrumentjes bespelen. Hun vleugels zijn niet meer dan stompjes.
‘Kunnen ze daarmee vliegen?’
‘Dit is maar een prentje,’ zegt ze. ‘Echte engelen zien er niet zo uit. Wacht.’ Ze ruist naar de kast en pakt er een ander boek uit.
‘Dit is je engelbewaarder.’ Het is een lang, wit mens met een kleed waarvan de plooien links en rechts precies gelijk lopen. De vervaarlijke vleugels maken eerst een bocht naar boven en dalen dan af tot vlak boven de grond.
‘Is het een vrouw of een man?’
‘Het is een engel. Daar telt dat niet.’
Toch heb je ze in soorten. Er is er nog een, met een harnas aan en een vlammend zwaard, en een andere, die samen met een duif boodschappen voor Maria doet. Die tweede lijkt me een vrouw, en die met dat zwaard is duidelijk een man. Mijn engelbewaarder is een twijfelgeval. Soeur Annes stem neuriet voort.
‘En toen het kindeke geboren was, kwamen alle engeltjes muziek voor hem maken. Ze zongen slaapliedjes en speelden op hun harpjes en orgeltjes.’
Ik denk aan soeur Thérèse en haar gedaver in de kerk. Niks voor zo'n kindje. De stem van soeur Anne zweeft nu een eindje boven haar hoofd. De herdertjes. De schaapjes. Het stalleke, het kribbeke, het licht in de nacht.
‘Het is ons channeke,’ zegt Becca. Deze keer in mijn bed. ‘Ze maken overal iets anders van.’ Ze klinkt boos, maar ze streelt over mijn haar. Ze ruikt warm en haar adem strijkt over mijn wangen. De os en de ezel in de stal. Channeke ken ik, met de kaarsen en de cadeautjes.
‘En de zingende engelen?’ vraag ik.
‘Die niet. Engelen zingen niet.’ Als ik bij Becca lig, geloof ik haar. In de kerk niet. Ik kruip in de biechtstoel als er kerstviering voor de school in het dorp is. Door de kier zie ik boerenkinderen in de banken schuifelen en fluisteren, ze geven elkaar stompen en lachen onderdrukt. Ze lijken me aardig, maar als ze me zien, is het gevaarlijk. Zijn dat slechte kinderen?
De soeurs zingen van achter uit de kerk, het klinkt heel fijn, alsof ze bijna niet durven. Als een golvende witte lijn dwaalt het geluid door de kerk. Het licht is geel, door de kaarsen. Ik zit hier en wacht tot het over is. Niemand kan me hier vinden.
‘Wij hebben ook kaarsen thuis,’ zeg ik.
‘Met Kerstmis?’ vraagt soeur Anne.
‘Ja, en met pakjes, elke dag een. Maar geen kindeke.’
‘Ach, kleine meid,’ zegt ze, en ze slaat een witte mouw om me heen, ik word helemaal ingepakt. Ik denk aan de lange vlerk van de engelbewaarder. Met haar andere mouw veegt ze over haar ogen.
‘Zal ik verder vertellen?’ Ik knik en ga toch maar op het bankje tegenover haar zitten.
De koningen op hun kamelen. De ster. De engel in de nacht en de tocht naar Egypte. Haar ogen stralen.
Later ben ik alleen in de kamer en pak het boek met de kinderengeitjes. Ik kan het helemaal lezen, ook het stuk over de kindermoord, dat soeur Anne vergeten is.
* * *
Zal ik haar aanraken? denkt Hanna. Ze ziet de taxi beneden voor het huis staan, de motor blijft draaien. Een grote vrouw loopt naar de deur van de flat en verdwijnt. Een minuut later gaat de bel.
| |
| |
‘Hanna?’ zegt de vrouw. Ze heeft een opgeblazen gezicht, warrige grijze krullen en grote zwarte ogen: angst, verbijstering, radeloosheid. Hanna knikt. Ze strekt haar hand uit.
‘Nee, nee,’ zegt Becca, en ze stapt langs haar heen naar binnen. ‘Nog even niet, niet doen.’ Koffie. Daar zitten ze.
‘Ik heb er niks bij,’ zegt Hanna, ‘zo dom.’
‘Ik weet niet of het helpt,’ zegt Becca, ‘maar het moest.’
‘Waarom was je weg? Waarom al die tijd niets?’
‘Toen was het weg. Het was echt helemaal weg, ik was het vergeten. Ik was de vrouw van een man, de moeder van een zoon. Ik hoefde niet meer weg.’
‘Maar jij zei toen dat ik het niet mocht vergeten. Ik wist niet eens wat ik niet mocht vergeten. Ik was alleen maar bang. Jij was nooit bang.’
Becca heeft haar koffie nog niet aangeraakt.
‘Nee,’ zegt ze, ‘dat kwam veel later, toen alles voorbij was. Nog na de lijsten en de formulieren. Ik stond in boeken, mijn naam en mijn gezicht zaten in dossiers en archiefkasten. Er stonden cijfers achter mijn naam, data, registratienummers. Op een dag was ik vijfentwintig, het stond op papier. Toen heb ik een koffer klaargezet
| |
| |
met alles erin wat ik nodig had als ik weg moest. Ik kon elk ogenblik vertrekken. Ik ben getrouwd en ik nam de koffer mee, ik zette hem op zolder in mijn nieuwe huis en ik ben hem vergeten. Ik had een man, een kind, werk. Ik vierde Kerstmis en Pasen en in de meimaand zette ik bloemen voor het Mariabeeld.’
‘En nu?’
‘Het is terug.’ Becca kijkt haar aan, voor het eerst. Haar ogen spiegelen zwart. Een, twee, drie, uil.
‘Ze zochten ons, weet je dat? We hadden iets gedaan, dacht ik. Onze ouders, onze broers en zusjes...’
‘Stil,’ zegt Hanna.
De zon schijnt tot diep in de kamer, stofjes dansen en Becca kijkt maar. ‘Niet bang zijn,’ zegt Hanna, ze fluistert het haast. Becca sluit haar ogen en glimlacht.
‘Nu ken ik je weer,’ zegt Hanna. Ze meent het. Voorzichtig legt ze haar hand op die van haar.
* * *
‘Kom,’ zegt soeur Anne, ‘ik heb een mooi werkje voor je.’ Ze glijdt voor me uit naar de tuin. Het is een mooie tuin, goed onderhouden, alle planten staan soort bij soort in vierkante perkjes met heggetjes ertussen. Aan drie kanten staan de vleugels van het gebouw eromheen, en aan de open zijde ligt de boomgaard. De zon is warm, maar onder de appelbomen is het koel. Er staat een bankje met een tafel. Op de tafel een houten doos met tientallen vakjes, helemaal vol met knopen in alle kleuren, maten en materialen.
‘Ooh,’ zeg ik. Al die kleurtjes.
‘Die mag jij uitzoeken. Soort bij soort. Dan tel je alle knopen die hetzelfde zijn, je doet ze in een vakje en schrijft op een papiertje hoeveel het er zijn. En dat papiertje stop je erbij.’
Ik rommel met mijn handen door de doos en ik weet: Nu ben ik vrolijk. Ik ben niet alleen vrolijk, ik weet dat ik het ben. En dat maakt het minder vrolijk.
‘Je moet er stil bij zijn,’ zegt soeur Anne. ‘Je moet hier blijven en niet naar binnen gaan. Je moet ook niet roepen. En als je klaar bent, moet je op me wachten.’
‘Mag Becca helpen?’
‘Becca is nu ergens anders.’ Ze ziet de schrik op mijn gezicht.
‘Ik zeg het niet goed,’ zegt ze, ‘ze komt straks weer. Ze helpt nu even ergens anders.’ Ik kijk weer naar de knopen. Een heleboel kleine rode, en grote, glimmende zwarte, en er zijn er van leer en een is met bont.
‘Wat doe je dus?’
‘Tellen en in de vakjes doen. En opschrijven. En niet naar binnen gaan.’
‘En stil zijn. Praat maar niet. Zul je het doen?’ Waarom gaat ze nou niet weg? De zon schittert op de kleurtjes in de doos.
‘Ik zal stil zijn,’ zeg ik. Dan begint het feest: kleuren en vormen en zacht getik en gerammel. Sommige voelen lekker glad aan en andere hebben ribbeltjes. IJverig schuif ik en tel ik. Dit is leuk. Van sommige knopen zijn er zoveel dat ik het cijfer nog maar net ken. Het is licht in mijn hoofd en ik vergeet dat ik vrolijk ben. De schaduwen dansen over het tafelblad en er huppelt een liedje in mijn hoofd vol rare giechelwoorden, die witte, vette voetjes die waren bloot, die lipkens als karmijn zo rood.
Ik hoor zacht getik tegen een raam en zwijg van schrik. Soeur Anne staat wit voor het glas en houdt haar vinger tegen haar lippen. Nu is er alleen het gezoem van de insecten en het ruisen van de wind. Dan hoor ik ver weg brommende stemmen. Er zijn mannen binnen, die praten met de soeurs. Strak zit ik voor de doos met knopen. Ik zie geen kleuren meer en tellen kan ik niet meer. Ze zoeken mij. Ik heb iets gedaan.
| |
| |
Het is zo stil in de gangen, vooral 's avonds. De zusters kunnen met zo weinig geluid toe.
‘Het is voorbij,’ zegt Becca, en ze drukt me stevig tegen zich aan. In haar bed deze avond.
‘En waar was jij?’ zeg ik.
‘Op zolder. Ze waren bang dat jij geluid zou maken en dat ze je zouden horen. Buiten was het veiliger.’
‘Dus het was niet om te helpen? Met de knopen?’
Becca zucht.
‘Het zijn goede mensen,’ zegt ze. ‘Dat mag je nooit vergeten. Maar er zijn ook mensen die ons kwaad willen doen. Je weet wel waarom. En dat mag je ook nooit vergeten. Dat helemaal niet. Zul je dat nooit doen?’
Natuurlijk niet, als Becca dat vraagt. Als zij zegt je weet wel waarom, dan is dat genoeg. Al weet ik niet waarom.
* * *
‘Weet je de tuin nog?’ vraagt Hanna. ‘Die schitterende tuin die ze hadden, en soeur Célestine met dat kolossale tuinschort? De boomgaard 's zomers? Het zijn niet allemaal ellendige herinneringen.’
‘Je zou het nooit vergeten,’ zegt Becca.
| |
| |
‘Ik ben het ook niet vergeten. De bomen, de zon, en ik op het bankje.’ De knopendoos, denkt ze, maar ze zegt het niet.
‘Knopen tellen,’ zegt Becca. ‘Weet je nog waarom dat was?’
‘Je hebt gelijk.’ Ze eten voorzichtig verder van Hanna's kleine oudedamesmaaltijd. Een stukje kip, aardappeltjes en verse boontjes. Wijn is er ook.
‘Je was zo bang,’ zegt Becca. ‘En ik maar zeggen dat je het nooit mocht vergeten. Dat was gemeen, want zelf wilde ik later niets liever. Ik kon ook niet anders. Maar nu weet ik dat het ontrouw was. Ik ben ontrouw geweest aan mijn angst.’
‘Jij was niet bang,’ zegt Hanna. ‘Ik was bang, maar jij niet.’
‘Stil,’ zegt Becca. Ze heft haar hand op. Dan schudt ze haar hoofd. ‘Vertel ook maar.’
Hanna fluistert. Ze kunnen met steeds minder geluid toe.
‘Soms is het of mijn angst los van mij staat. Of hij een apart leven leidt, niet in me, maar naast me. Soms zweeft hij door de kamer. Dan is het of de lucht beweegt.’
‘Het gaat nooit over.’
Ze knikken elkaar toe. Bijna alles is weer terug.
‘Jij weet niet van mijn dagboekje,’ zegt Becca. ‘Ik had een heel klein gebonden notitieboekje. Don't Forget stond erop, ik had het van mijn tante gekregen. Daar schreef ik dingen in op, iets wat ik versjes noemde, en ook dingen die gebeurden. Het lag onder mijn matras. Op een dag was het weg. Ik zocht overal, radeloos. Toen riep soeur Marie Madeleine me bij zich en vertelde dat zij het had gepakt. “Dat kunnen we niet bewaren. Het is ook gevaarlijk. Alles wat je wilt zeggen, kun je tegen ons zeggen.”’
‘Mijn koffer,’ zegt Hanna, ‘die was ook weg. De koffer waar alles in zat voor als ze me kwamen halen.’
‘Het was te gevaarlijk.’
‘Dat begrijp ik nu. Maar toen dacht ik iets anders.’
Becca aarzelt. ‘Dat ze toch niet meer zouden komen.’
Hanna knikt.
‘Waarom heb je dat niet tegen me gezegd, toen?’ vraagt Becca. ‘Ik dacht dat je alles tegen me zei.’ Het klinkt weer een beetje boos, net als vroeger.
‘Ik dacht dat jij zou zeggen je weet wel waarom. En ik wist het niet.’ Ze moet erom lachen. ‘En bovendien: het was toch ook zo? Ze kwamen niet.’
De stilte ruist even door de kamer. ‘Becca,’ fluistert Hanna dan.
* * *
De soeurs hebben weinig speelgoed. Er is een wagentje dat ik kan trekken. Er was eerst een bal, maar die hebben ze weer weggedaan, omdat het zo bonsde als ik door de gang stuiterde. Later krijg ik een gebreide bal, maar daar kun je niks mee. Ze breien ook poppen, slappe, lijzige dingen met gezichten van kruissteekjes. Ik vind ze niet aardig, maar zeg toch ‘dank u wel’. In mijn bed wil ik ze niet.
Tekenen mag. Als een tekening af is, moet ik hem aan de soeurs geven. Nooit zie ik ze terug.
Soeur Marie Madeleine vertelt andere verhalen dan soeur Anne. Haar Jezus is geen kleine Jezus die met een lammeke speelt, hij zit op een troon en komt om te oordelen, de levenden en de doden. Troon, oordelen, doden, donkere woorden, die ik niet graag hoor. Wie zoet is, mag de hemel in, dat zijn de getekenden, honderdvierenveertigduizend.
‘Sjee,’ zeg ik, ‘zoveel?’
Soeur Marie Madeleine glimlacht. ‘Jij mag er vast wel bij,’ zegt ze.
‘Hoe hebben ze die dan geteld? En hebben ze een nummer?’
‘Jezus kent ze allemaal,’ zegt ze. ‘Jou ook.’
| |
| |
‘Heb ik dan een nummer?’ Maar soeur Marie Madeleine schudt haar hoofd en zegt: ‘Dit is nog wat te moeilijk voor je,’ en ze gaat verder met verhalen over vissen en brood en water dat wijn werd.
Ik teken mezelf en Becca, en dan de anderen die later terugkomen. Dan de soeurs. Ze gaan wel erg op elkaar lijken. Het zijn er ook zoveel. Als iedereen die ik ken erop staat, teken ik zomaar aardige mensen. Een paar poezen mogen er ook bij, en een paard en een lammeke natuurlijk. Op de achterkant van het blad ga ik verder, tot alles vol is. Dat moeten er toch wel honderdvierenveertigduizend zijn, maar ik ga ze niet tellen. Dat moet Jezus maar doen.
‘We hebben een nummer,’ zeg ik. In Becca's bed deze nacht.
‘Uil?’ vraagt ze. Een, twee, drie, uil. We moeten allebei lachen. Ik verstop mijn neus in Becca's haar.
‘Dat is niet waar hoor,’ zegt ze, ineens ernstig. ‘Wij hebben geen nummer. Dat mag niet eens. Niemand kent ons, niemand weet waar we zijn.’
‘Maar soeur Marie Madeleine...’ en ik vertel een verhaal over een troon met vissen en water dat tot wijn veroordeeld wordt en Jezus die honderdvierenveertigduizend mensen tekent.
| |
| |
‘Dat zijn hún verhalen,’ zegt Becca. ‘Die hoef je niet te geloven. Je mag niet eens mensen tekenen. Ik weet wel wat er met slechte mensen gebeurt.’ En dan komen er net zulke donkere woorden, haar stem lijkt zelfs op die van soeur Marie Madeleine. Kikvorsen en sprinkhanen, duister over het land en al het water wordt geen wijn maar bloed. Mensen slachten een lammeke en wrijven de deurpost in met het bloed, en als de engel langskomt, worden hun zonen gespaard. Ik lig doodstil.
‘De engel?’
‘De engel des doods.’
‘Is die er ook? En wat doet die? Met die anderen, die zonen?’ Ik denk dat ik het wel weet.
‘Kom,’ zegt Becca, ‘dat moet ik ook niet vertellen. Dat is dom van me. Het zijn oude verhalen. Je moet het maar vergeten.’
‘Wat vergeten?’
‘Dat ik dat verteld heb. En dat verhaal van de soeurs. Maar verder niks.’ Ik mag op haar schouder. Ze strijkt de krullen uit mijn gezicht. ‘Slapen,’ zegt ze. In het kamertje is alleen het lichtje voor Maria. Hoog boven het dak hoor ik geluid van verre trompetjes, dat met een boog van links naar rechts door de hemel trekt.
‘Hoor je?’ fluistert Becca. ‘Trekkende ganzen.’
* * *
‘Doe ook maar,’ zegt Becca, en ze houdt haar glas bij. De gordijnen zijn dicht en alleen het licht boven de eettafel is aan, een gele cirkel om twee vrouwen heen.
‘Ik heb mijn koffer weer opgezocht,’ zegt Becca. ‘Ik heb gekeken of alles erin zat wat ik nodig heb. Hij staat weer klaar.’
‘Ik heb mijn koffer terug gevonden,’ zegt Hanna. ‘Ik dacht dat hij echt weg was, maar jaren later vond ik hem op zolder bij mijn pleegouders. Ik herkende hem meteen. Hij zat niet op slot.’
‘God,’ zegt Becca, ‘dus je hebt alles terug?’
Hanna schudt haar hoofd. Ze staat met een droge keel op de donkere zolder, achter het gordijn liggen oude kleden, wat kapotte rieten meubels en haar koffer. Het sleuteltje steekt in het slot. Ze trekt hem naar voren, duizelig is ze. Ze klikt de twee beugels open en tilt het deksel op. Hij is leeg.
‘Alles is weg,’ zei ze. ‘En ik was toen even blij. Maar het is niet zo. Toen ik het huis uit ging, heb ik hem meegenomen. Hij ligt nu klaar, onder het bed in de logeerkamer. Alles zit erin. Ik kan zo weg.’
‘We zijn er nog,’ zegt Hanna. Ze legt haar hand tegen de wang van Becca. ‘Wij zijn er allebei nog.’
‘Wij alleen.’
Hanna buigt zich moeizaam over de tafel, haar glas valt om, maar ze merkt het niet.
‘Uil?’ Zwarte spiegels.
‘Vannacht in mijn bed?’
Het geeft niet dat het bed smal is. Hanna streelt haar over haar wang, de zachte plooien in haar hals. ‘Volgend jaar word ik zestig,’ zegt ze. ‘Volgend jaar ben ik bejaard,’ zegt Becca en ze legt haar hoofd in het holletje van Hanna's magere sleutelbeen. Hanna kust haar op haar grijze kruin en doet haar ogen dicht. Die huiverige schouders met de kleine vlekjes erop. Die verweesde armen om elkaar heen, het vel van oude vrouwen.
|
|