De luxe van de traagheid
door Willem Otterspeer
Een tijdje terug, om precies te zijn in NRC Handelsblad van 25 juni 1997 - het was in de nadagen van het boekenweekdebat over God - bracht Kousbroek ons de Zeven Hoofdzonden in herinnering. Hij somde ze op in de oorspronkelijke terminologie: hoovaardij, nijd, gierigheid, onkuisheid, gulzigheid, gramschap en traagheid. Ook gaf hij zijn eigen variant: meedogenloosheid, geestelijke luiheid, ontrouw, zelfbedrog, schijnheiligheid, slaafsheid en ongemanierdheid. ‘Klopt er iets niet?’ vroeg hij zich af. ‘Heb ik iets tweemaal geteld? Heb ik iets vergeten?’
Omdat ik ook dacht dat er iets niet klopte, ging ik de rijtjes nog eens na en wat zich daarbij aan me opdrong was de eigenaardige aanwezigheid van de luiheid, van de traagheid aan de ene, de geestelijke luiheid aan de andere kant. Beide zijn nogal uitzonderlijke varianten van luiheid. De traagheid heeft meer de betekenis van acedia, tristitia. Het is de ‘demon of noontide’, de grote verveling, de voorbode, als we George Steiner mogen geloven, van een seizoen in de hel. Geestelijke luiheid, het onvermogen om na te denken, de onwil om consequenties te trekken, is daar de intellectuele variant van. Niets kan het schelen en de zondvloed komt later.
Wellicht doordat ik ze zo scherp naast elkaar zag staan, de oude en de nieuwe versie, drong zich de gedachte aan me op dat juist die luiheid de eigenlijke hoofdzonde was. Wie de zonden aan zich voorbij laat trekken ziet dat al die activiteiten te herleiden zijn tot die ene passiviteit, dat al die scharlaken eigenschappen te verklaren zijn uit dat bleke onvermogen.
Vervolgens vroeg ik mij af, op het gevaar af dat het een schildpad was, en verder alleen maar turtles all the way down, wat dan wel die passiviteit deed omslaan in activiteit. En zo kwam ik op dat intrigerende Tsjechische spreekwoord over luiheid, de kern waaromheen Milan Kundera zijn roman De traagheid trok.
Het omschrijft de ledigheid van luiaards als het kijken naar de vensters van de goede God. ‘Degene die de vensters van de goede God beschouwt,’ en ik citeer nu Kundera, ‘verveelt zich niet; hij is gelukkig. In onze wereld heeft ledigheid zich omgezet in nietsdoen, wat iets heel anders is: de nietsdoener is gefrustreerd, verveelt zich, is voortdurend op zoek naar de beweging waaraan het hem ontbreekt.’
Deze roman, als alle romans van Kundera een vorm van cultuurkritiek met andere middelen, geeft ook een antwoord op de vraag waarom ledigheid tot frustratie vervalt. Nietsdoeners zijn niet tevreden met het kijken naar vensters, ze willen het huis in. Hun zinloze activiteit is de poging een zin te ontdekken in het leven, in dit geval een deur te vinden die er niet is.
De vensters van God, tja. Even dacht je, een jaar na dat thema van de boekenweek, waar is God toch opeens gebleven, waar houdt het geloof zich ook maar weer op. Verkreukeld tot een vergeelde notie, zo leek het, vervluchtigd tot een vage angst. De waan van de dag had even van een hypothese waar we buiten konden de kern van het debat gemaakt. De hype van het moment had heel kort van een anthropologische categorie een geldende gedachte gemaakt. En een jaar later denk je: debat, waar is uw prikkel, gedachte, waar is uw overwinning?
Ik weet niet hoe het anderen vergaan is, een jaar geleden, toen Nederlandse intellectuelen de suggestie van een reclamebureau serieus namen, toen met hun hulp centraal kwam te staan wat al enkele eeuwen louter perifeer was. Mij was het als schaarde ik mij weer onder de gereformeerde bondsgemeente van mijn jeugd. Heel even zat ik weer tussen Keuls water ademende en pepermunt verstrekkende dames. Heel even hoorde ik weer het donderen van Kanaän en het fluisteren van de bevindelijkheid. Het was als hoorde ik de predikant wederom de hoop uitspreken, dat er één zieltje zijn kerk zou verlaten, huppelend van vreugde. En weer schoot ik, zoals toen, in de lach.
Dat lachen heeft niets superieurs, laat staan wanhopigs. Ik kan er gewoon niks aan doen. Tussen het houden van een biddag voor het gewas en het in rieten rokje afroepen van regen zit naar mijn gevoel slechts een eeuwenlange klucht, waarin mensen naar een verloren sleutel zoeken, niet op de onverlichte plek waar ze hem naar alle waarschijnlijkheid verloren hebben, maar bij het