| |
| |
| |
Een klokgelui van woorden
De Trivia van Logan Pearsall Smith
door Hans Heesen
De schrijver Logan Pearsall Smith (1865-1946) en de filmkomiek W.C. Fields (1879-1946) hebben elkaar niet gekend. Maar het had gekund: beiden sleten hun jeugd in Philadelphia. Alleen waren Smiths ouders welgestelde Quakers, en dreven vader en moeder Dukinfield, zoals Fields' eigenlijke naam luidt, een eenvoudige groentewinkel. En hoewel Philadelphia de stad van de broederliefde heet, leefden rijk en niet-rijk - als overal elders - er in gescheiden werelden.
Toch zijn Smith en Fields zielsverwanten. Wat hen bindt, is dat ze beiden van broederliefde niets moesten hebben, en dat ze die afkeer allebei met een knorrig soort snedigheid wisten te verwoorden. ‘People say that life is the thing, but I prefer reading,’ is een uitspraak van Smith. Vervang ‘reading’ door ‘drinking’ en je hebt een Fields-statement. Zouden de Smiths hun groenten soms betrokken hebben bij de firma Dukinfield?
Er is nog een overeenkomst tussen beide Philadelphians, namelijk het volledig ontkennen van hun achtergrond. Fields mystificeerde zijn levensverhaal door te beweren dat hij al zeer jong, ik meen op zijn dertiende, van huis was weggelopen, waarna hij een keihard leven op straat had geleid vol Dickensiaanse ontberingen.
Bij Smith werkt het anders. Hij zoog geen romantisch levensverhaal uit zijn duim, hij verzweeg. Wie hem leest, krijgt geen moment het idee dat er een schrijver aan het woord is wiens jeugd zó door godsdienst bepaald is. Maarten 't Hart is er bij wijze van spreken een kleine jongen bij. In tegendeel rijst uit zijn werk het beeld op van een honderd procent wereldlijke ivorentorenfiguur, die slechts leeft voor de literatuur. Een misantropische mandarijn in de Londense kunstenaarssociety.
Zijn ouders waren evangelisten, wier leven geheel in het teken van de godsdienst stond. Vader Robert Smith was een bejubeld prediker die op zijn tournees door Europa hele menigten tot vervoering bracht. In Nederland werd hij zelfs door het vorstenhuis ontvangen. Moeder Hannah maakte faam als schrijfster van geïnspireerde boeken als The Christian's Secret of a Happy Life (1875), dat een miljoenenoplage haalde en tot voor kort nog steeds verkrijgbaar was. Beide echtelieden gunden zich amper de tijd zich met de opvoeding van hun zes kinderen (waarvan er drie stierven) bezig te houden, zo druk hadden ze het met het preken, bekeren en het schrijven van traktaten. De opvoeding kwam voor rekening van bedienden, waarvan er genoeg waren, want Hannah kwam uit een ondernemersfamilie, die een florerende flessenfabriek bezat. Die allesbeheersende godsdienstijver had een goede reden, want men leefde constant in afwachting van de Dag des Oordeels.
Het leek alsof Logan Pearsall Smith zelf niet of nauwelijks door religieuze driften werd geraakt. Pas op zijn oude dag lichtte hij een tipje van de sluier op. In zijn autobiografie Unforgotten Years (1939) komt - eindelijk - de godsdienst ter sprake. En dan nog voornamelijk als de godsdienst van zijn ouders, en niet die van hemzelf. De wording van de gelovige zowel als van de schrijver begint bij de ontdekking (of openbaring) van het Woord. Over de geboorte van zijn schrijverschap vertelt hij uitvoerig, zijn geloofsaanvaarding doet hij echter geamuseerd spottend af met de volgende anekdote.
Omstreeks 1870 vond er in Noord-Amerika een grootscheepse kerstening van indianen plaats. Aanleiding voor die massale bekering was nota bene het relaas van de vierjarige Logan, die op wonderbaarlijke wijze plotseling het licht had gezien. Zijn vader had deze gebeurtenis op papier gezet en in een reusachtige oplage verspreid. Het traktaatje, getiteld How Little Logan Came to Jesus, bereikte zelfs de westkust, en zo ook de laatste indianenstammen.
Het wonderbaarlijk zat 'm hierin, dat Logan bekeerd was door zijn twee jaar oudere zusje
| |
| |
Mary. Omdat hij een kleine driftkikker was met een halsstarrige nieuwsgierigheid naar alles war niet mocht, en zijn vader en moeder geen raad met hem wisten - zelfs slaag mocht niet baten -, besloot Mary hem zelf aan te pakken. Ze nam hem mee naar de badkamer, deed de deur op slot en begon samen met een gelijkgestemd vriendinnetje zonder ophouden voor zijn zielenheil te bidden.
‘O Heer,’ bad ze, ‘maak alstublieft dat Logan een braaf jongetje wordt en dat hij stopt met liegen!’
‘Heer,’ bad ook het vriendinnetje, ‘geef hem alstublieft een nieuw hart.’
De gebeden werden verhoord. Het zou weliswaar nog drie jaar duren voordat Logan ook het laatste restje kwaad in zichzelf had overwonnen, maar toen was hij ook volkomen clean en droeg hij actief bij tot de verbreiding van het geloof door zelf op straat godsdienstige pamfletten uit te delen.
En dan, tot besluit van dit verhaal, schrijft Smith: ‘Ik kwam dit alles te weten door een traktaat van mijn vader dat ik onlangs terugvond tussen wat oude papieren.’ Jarenlang heeft men hem om het geloof op zijn huid gezeten, heel Amerika heeft het verhaal gelezen, duizenden indianen zijn erdoor tot God gebracht, en Smith doet doodleuk of hij het vergeten was.
Als kind was Smith (geboren op 18 oktober 1865 in Milville, New Jersey) een broos knaapje. Hij werd naar tal van kampen gestuurd, in de hoop dat de frisse buitenlucht een kerel van hem zou maken. Die hoop bleek ijdel. Al dat kampbezoek had slechts tot gevolg dat hij pas op zijn tiende leerde lezen. Hij mocht een paar jaar studeren, maar een afgeronde universitaire opleiding werd niet nodig geacht - hij zou immers toch in de flessenzaak gaan.
In 1885 maakte hij kennis met Oxford, toen zijn zus Mary daar trouwde. Hij raakte er onder de indruk van het universitaire leven en nam zich voor er ooit te gaan studeren. Het zakenleven lokte hem steeds minder, maar in 1886 moest hij er toch aan geloven. Hij werkte een jaar in de fabriek en voelde zich er diep ongelukkig. Toen mocht hij, dank zij de bemiddeling van zijn moeder, de flessenfabriek verlaten. Zijn vader gaf hem een flinke som geld, en in de herfst van 1888 scheepte hij zich in voor Engeland, waar hij de rest van zijn leven zou blijven.
Zijn verhuizing naar Engeland was een keerpunt in zijn leven. Hij had al gebroken met het geloof en met de ‘geisoleerde gemeenschap, die zich angstvallig afsloot voor ieder contact met wat wij noemden de “Wereld”’, zoals hij het ouderlijke Quakermilieu omschreef. Nu brak hij ook met zijn geboortegrond. Het verleden was daarmee uitgewist. In Engeland zou hij een nieuw leven beginnen.
Dat lukte ook. Hij knoopte vriendschappen aan met Henry James, Edmund Gosse, Edith Wharton, en veroverde zich een positie in het literaire wereldje. Toch lijkt hij zijn leven lang angstvallig het isolement te hebben gekoesterd. Alsof van een werkelijk contact met de wereld inderdaad niets goeds te verwachten viel.
Een jaar later, in 1889, vestigden ook zijn ouders zich in Engeland. In een klein dorpje in Sussex, op zo'n zeventig kilometer van Londen, kochten ze het landhuis Friday's Hill. De veertien slaapkamers die het huis telde, waren permanent in gebruik. Onder de logés waren veel Quakers, maar, schrijft Edwin Tribble in zijn voorwoord bij A Chime of Words, The Letters of Logan Pearsall Smith (1984): ‘De atmosfeer was geenszins geheel godsdienstig: George Bernard Shaw en Beatrice en Sidney Webb bediscussieerden er hun fabiaans-socialistische standpunten, William Rothenstein en Roger Fry spraken er over kunst, en William James en George Santayana praatten overal over.’ Smith noemde huize Smith: ‘Een zomerkolonie voor het bespreken van de wereld in het algemeen zat de hele dag op het terras bijeen. Ik kan me niet heugen dat dit ooit tot iets anders leidde dan de eeuwige conclusie dat de wereld een grappige bedoening is.’
Die zomerkolonie werd overigens steeds uitgebreider. Logans zus Alys trouwde met Bertrand Russell, zus Mary hertrouwde met de kunsthistoricus Bernard Berenson en haar dochters trouwden met Oliver Strachey en Adrian Stephen, de jongere broer van Virginia Woolf. Cyril Connolly, die een tijdlang Smiths secretaris was, formuleert in zijn Journal and Memoir (1984) waarom Smith zelf liever vrijgezel bleef: ‘Er bestond wel zoiets als een gelukkig huwelijk, maar op de een of andere manier was hem toch opgevallen dat degenen die hem aanraadden te trouwen, altijd vrouwen waren, en nooit mannen.’
In 1891 vertrok Logan naar Parijs om schrijver te worden. Hij schreef er een bundel verhalen naar voorbeeld van Guy de Maupassant (The Youth of Parnassus 1895), maar hij was er niet te-
| |
| |
vreden over. Eind 1895 keerde hij terug naar Engeland. Hij kocht een boerderij in Sussex en leefde het leven van een Britse landheer met literaire aspiraties. In 1914 verhuisde hij naar Londen, waar hij tot zijn dood zou blijven wonen.
De eerste keer dat ik van Smith hoorde, was door een aantekening van Hans van Straten in zijn De omgevallen boekenkast (1977): ‘Je kunt in je leven een klein vermogen hebben uitgegeven aan boeken en toch compleet gelukkig zijn met een werkje, dat je voor twee kwartjes aan een kar op het Waterlooplein hebt gekocht: All Trivia van Logan Pearsall Smith.’
Ik was iets minder gelukkig; een paar weken later was ik, in de ramsj bij De Slegte, drie in plaats van twee kwartjes kwijt, en daar had ik niet All maar Some Trivia voor, een Engelstalige uitgave van de Nederlandse uitgever Boucher. (Waarom zijn ze niet in het Nederlands vertaald?)
Niettemin was ook ik meteen verkocht: merkwaardiger proza had ik nooit gelezen. Dit was het werk van een taalvirtuoos, een perfectionist. ‘Hij besteedde,’ schreef Gore Vidal in zijn inleiding op een Amerikaanse uitgave van All Trivia uit 1984, ‘haast net zo veel tijd aan het zoeken naar het juiste niet versleten bijvoeglijke naamwoord om de maan te beschrijven als de bezoekers van dat hemellichaam eraan besteedden om er te komen.’ Dat is een aardige formulering, die doet denken aan Nescio's Bavink en de bezetenheid waarmee die de zon in olieverf op zijn schilderslinnen probeerde vast te leggen (‘Begrijp jij wat die zon van mij wil? Vier-en-dertig ondergaande zonnen heb ik tegen de muur staan, achter elkaar, omgekeerd. En toch staat-ie daar weer iederen avond.’). Smith: ‘De maan houdt zich niet aan de afspraak!’
Je zou Smith inderdaad een titaantje kunnen noemen, en het zoeken naar ‘dat ene woord’ zijn levenstaak - of obsessie. Nu impliceert zo'n karakterisering dat Smiths missie onbegonnen werk was en dus wel op een mislukking moest uitlopen, maar - en daarin onderscheidt hij zich van Bavink - dat is niet zo. Hij boekte wel degelijk overwinningen, ook al hadden die dan wat zeg maar Don Quichottigs.
De Franse uitdrukking l'esprit d'escalier (letterlijk: de gevatheid van de trap) verwijst naar de dingen die je had kunnen, had móeten zeggen op het feestje waar je net vandaan komt, maar die je
| |
| |
- helaas - niet gezegd hebt, omdat ze je pas achteraf, op het moment dat je de trap afloopt en al op weg bent naar de uitgang, te binnen schieten. Voor Smith was dat een bekend fenomeen. In onverwachte situaties en in beschaafd gezelschap stond hij vaak met zijn mond vol tanden. (Hij had bewondering voor mannen die, met een elleboog op de tapkast leunend, een praatje met het barmeisje konden maken.) En voor Smith was een situatie algauw onverwacht.
Een alledaagse uitnodiging door een societydame, gememoreerd door Smiths eerste secretaris Robert Gathorne-Hardy in zijn Recollections of Logan Pearsall Smith; The Story of a Friendship (1949): ‘Kunt u maandag komen lunchen?’ vroeg ze hem over de telefoon; hij kon niet. ‘Dinsdag?’ Nee. ‘Woensdag?’ Nee. ‘Donderdag?’ - ‘Doe maar maandag,’ zei Logan.
Als Smith een overwinning boekte, was het altijd achteraf, ‘op de trap’. Het aardige van Smith is dat hij ze in arrenmoede dan maar op schrift zette. Glorieus waren ze nooit - want altijd pas achteraf behaald. Het waren geen kwinkslagen als die van Oscar Wilde, maar vergeefse snedigheden waarmee Smith veeleer zichzelf te kijk zette. Zijn bundels Trivia (1920/1917), More Trivia (1921) en Afterthoughts (1931), die sinds 1933 aangevuld met Last Words als All Trivia in één band verschijnen, laten zich lezen als een even geestig als melancholisch logboek van tot overwinningen omgebogen sublieme nederlagen.
Hoewel de Trivia in de loop der tijd een alleszins respectabele oplage hebben gehaald (nog niet zo lang geleden verschenen ze als Penguin Modern Classic), zijn ze bepaald geen reading for the millions. Dit zal niet alleen te maken hebben met de gepolijste stijl waarin ze geschreven zijn (‘People do not deserve to have good writing, they are so pleased with the bad’ - zoals Smith een van zijn literaire helden Emerson citeerde), maar ook met het gevoel dat eruit spreekt. Dat is namelijk een gevoel waarvan een normaal volwassen mens geen last heeft - of hoort te hebben.
Het is wel een herkenbaar gevoel. Je wordt als kind voor de eerste keer om een boodschap naar een winkel gestuurd. Daarvan herinner ik me drie fases. Eerst de angst, de overtuiging bijna, dat ik het verlangde niet mee zou krijgen. Dan de verbazing dat het me toch gelukt was. En meteen daarop het gevoel dat ik de winkelier eigenlijk bedot had, omdat ik me maar had voorgedaan als een serieus te nemen persoon. Zoiets. Of: je bent veertien en je wilt naar een film van boven de achttien. De ‘achteloze’ toon waarop je dan aan het loket om een kaartje vraagt. Je ziet jezelf staan met hoogrode konen.
Het werk van Logan Pearsall Smith zit vol met dit gevoel, maar dan in verhevigde mate. Smith is bij wijze van spreken op middelbare leeftijd nog steeds bang dat hem een kaartje voor een film van boven de achttien geweigerd zal worden.
In een van zijn meesterwerkjes, getiteld Goblinism (Kobolderij), verwoordt hij het als volgt:
‘Zelfverzekerd de bank betredend, haalde ik een cheque te voorschijn en gaf deze door het traliewerk heen aan de kassier. Vervolgens keek ik hem nauwlettend aan. Zou die schrandere beambte niet zien dat ik me slechts voordeed als een Echte Persoon? Nee; rustig opende hij een kleine la, nam er enkele echte gouden pondstukken uit, telde ze zorgvuldig en reikte ze mij aan op een koperen schepel. Ik ging weg met het zalige gevoel te hebben gefraudeerd. Ik had wat van het goud van de echt echte wereld bemachtigd!
Maar af en roe, bij het zien van mijn naam op een visitekaartje of van mijn gezicht gefotografeerd in een groep tussen andere gezichten, of als ik een brief geadresseerd zie in mijn handschrift, of de klank opvang van mijn eigen stem, brengt de aanwezigheid van een mysterieuze Persoon die mij is, die bekend is onder mijn naam, en die klaarblijkelijk echt bestaat, mij in verlegenheid. Is het mogelijk dat ik net zo echt ben als ieder ander en dat ieder van ons - de kassier op de Bank, de Koning op zijn troon - dat we ons allemaal kobolden voelen in deze authentieke wereld?’
De trivia worden gemakshalve nog wel eens onder de noemer aforismen geschaard (Cyril Connolly noemde ze ooit aphoristic paragraphs). De vorm is echter te vrij, de inhoud te persoonlijk om ze als zodanig te bestempelen. Literaire miniaturen lijkt mij een betere benaming. Of: gedichten in proza.
Dat Smith met zijn trivia prozagedichten wilde schrijven, kan afgeleid worden uit wat hij in zijn autobiografie noteert naar aanleiding van Baudelaires Le Spleen de Paris:
‘Dat ik in mijn eenzaamheid iets origineels te schrijven zou vinden dat een deur voor mij zou
| |
| |
kunnen openen naar een wer te veel gevraagd; maar naast [Walter] Paters boeken had ik ook een boek van Baudelaire bij me, dat ik met even veel geestdrift las en, vlei ik mij te denken, met meer profijt. Welke schrijver, vroeg hij in dit kleine boekje met prozagedichten, heeft niet in zijn meest ambitieuze momenten gedroomd van een proza dat muzikaal is zonder ritme en rijm, soepel en abrupt genoeg om de plotselinge vreugden van de geest, de trillingen van onze dagdromen, de ups en downs van onze gemoedsstemmingen uit te drukken? Een dergelijk prozaboek zou wellicht opgebouwd kunnen worden als een boek met verzen, uit losjes samenhangende en onsamenhangende fragmenten; ze zouden los van elkaar gezien worden, maar elk voor zich zou een eigen leven hebben, en sommige leven genoeg om de lezer te amuseren.
Terwijl ik dit kleine boekje bestudeerde, viel mij in dat proza in de vorm van een afzonderlijke bladzijde of paragraaf nog niet adequaat ontgongeloofde dat er voor de verwoording van ieder aspect van het bestaan een specifieke literaire vorm gevonden kon worden. Maar waren er in ieders ervaring geen gemoedsstemmingen, vluchtige indrukken en bij de moderne tijd behorende gevoelens waarvoor geen exact toepasselijke wijze van uitdrukken voorhanden was?’
Smith wilde dus een eigen, nieuwe inhoud met een eigen, nieuwe vorm. De inhoud begon hem langzaam te dagen: ‘Het waren geen dingen die aan het oppervlak van het bewustzijn lagen, klaar om onder woorden te worden gebracht. De wereld is vol met bewuste gedachten die allang hun adequate verwoording hebben gevonden. Maar ik werd nu en dan geobsedeerd door dingen die een betekenis leken te hebben die ik niet begreep. De dingen die gezegd leken te willen worden, waren verborgen betekenissen die nog nooit iemand verwoord had, die zelf de woorden zouden
| |
| |
moeten vinden om tot uitdrukking te kunnen worden gebracht. Achter een uit een gesprek opgevangen zin, of achter iets dat ik, vaak tot mijn eigen verbazing, mijzelf ineens hoorde zeggen, of achter de herinnering aan een moment van vervoering of een vernedering of een zonderlinge ontmoeting, leek een betekenis te schuilen, een ironisch, zonderling en mogelijkerwijs diepzinnig belang. Ik raakte al langer hoe meer geobsedeerd door een besef van de eigenaardigheid van het bestaan, van het feit dat, zoals Plato suggereerde, dit universum er niet een is dat al te serieus moet worden genomen.’
Smith zag zichzelf als de laatste loot aan de literaire stamboom die in Frankrijk begint bij La Rochefoucauld en Pascal en die in Engeland verwanten heeft in figuren als Bacon, Lord Chesterfield en Hazlitt. In zijn essaybundel Reperusals and Re-Collections (1936) definieerde hij hun werk (aforismen, bespiegelingen, anekdotes) als ‘wijsgerige, met röntgenstralen uitgevoerde observaties die de botten onder het vlees onthullen; deze scherpe en grondige zinnen die de pretenties van de mens doorprikken en hem, minder mooi, weer met beide benen op de grond zetten.’
Een voorbeeld van dit ‘met beide benen op de grond zetten’ is zijn trivia ‘De macht van het woord’:
‘Ik gaf de portier van de sociëteit, die mij in mijn jas hielp, een fooi en ging naar buiten, de onmetelijke Nacht in. En terwijl ik voortliep glommen mijn ogen door de schittering achter me; ik hoorde de klank van mijn speech, het applaus en gelach.
En toen ik opkeek naar de Sterren, de machtige Sterren die me gezelschap hielden, stralend boven de donkere huizen terwijl ik mij voortbewoog, voelde ik me de Heer des Levens; het mysterie en de verontrustende zinloosheid van het bestaan - dat van anderen en van mijzelf - werden nu voor mij opgehelderd. Wat de Aarde betreft, die zich voorthaastte onder mijn voeten - hoe licht was haar reis, hoe lichtend het doel waar zij zwierend, je zou zelfs met recht kunnen zeggen huppelend, door het luchtruim op afstevende.
“Hier moet ik de Mensheid van vertellen!” Ik hoorde mijn stem, zag mijn profetische gebaren terwijl ik de uiteindelijke zin van het bestaan ten overstaan van de blanke, verrukte gezichten van het Mensdom uiteenzette. Alleen het vinden van de woorden - dat baarde me zorgen; waren er dan echt geen woorden om dit Visioen, zo goddelijk en bedwelmend, te beschrijven?
En toen schoot het Woord me te binnen, het Woord dat de mensen zouden gebruiken. Ik bleef staan; mijn Ziel werd tot zwijgen gebracht als een klok die grauwt bij een knarsende slag. Zo stond ik daar een tijdje te peinzen over taal, haar stuitende platvloersheid, de ontoereikendheid, de smadelijkheid van onze woordenschat, en over hoe Moralisten onze woorden bedorven hebben door ze te vullen, als kleine flesjes gif, met al hun haat jegens de menselijke vreugde.
Weg met die politiemacht aan verbale schofferingen die ons overvalt op onze mooiste momenten en beslag legt op onze zuiverste gevoelens! Die muziek binnen in mij, groots als het lied van de sterren, majesteitelijk als Engelenzang... “Niemand heeft het recht te zeggen dat ik dronken ben!” schreeuwde ik.’
Had W.C. Fields op dat moment naast hem gelopen, dan zou hij gezegd hebben: ‘Then I would let my voice really cry out in all its power and glory. I would cry, ‘Set 'em up again!’)
De teksten van Smith doen denken aan die van de Spanjaard Ramón Gómez de la Serna (1888-1962) die onder de zelfbenoemde genre-aanduiding greguerías de wereld in gingen (en waarvan Hollands Maandblad ooit een bloemlezing publiceerde: 1985-10). Greguerías kunnen alleen zo heten als ze door De la Serna zijn geschreven, zoals trivia strikt aan Smith zijn voorbehouden.
Ook De la Serna probeerde de maan te vangen; niet in één woord, zoals Smith wilde, maar in één zin, en dat was al moeilijk genoeg.
‘De maan is de patrijspoort van het schip van de nacht,’ luidt een van de greguerías.
Een andere gaat: ‘De maan is de wasvrouw van de nacht.’
En een derde: ‘Er zijn nachten dat je kunt zien dat de maan de hele middag in een schoonheidssalon heeft gezeten.’
Ter vergelijking een ‘maanfragment’ van Smith. De huissleutel:
‘Ik schrok, ik werd bijna bang bij het zien van de Nieuwe Maan aan het einde van de straat. In Blake-achtige verwondering stond ik hem aan te staren op de drempel van mijn huisdeur. Want wat was ik daar aan het doen? Ik, een zwerver, een pelgrim, een nomade van de woestijn, met
| |
| |
geen ander thuis dan daar waar de nacht mij aantrof;... wat had ik te zoeken op die drempel? Op wat voor gemeenplaats had de Maan mij betrapt met een huissleutel in mijn hand?’
Hieruit blijkt direct al het verschil met De la Serna (en dan bedoel ik niet de éénregeligheid van de greguerías versus de meerregeligheid van de trivia): Smith betrekt alles direct, alsof dat onvermijdelijk is, op zichzelf.
Na vijfentwintig jaar in Engeland te hebben gewoond, brak Smith in 1913 met het laatste restje verleden waar hij mee kon breken: zijn nationaliteit. Hij liet zich tot Engelsman naturaliseren. Het jaar daarop kocht hij in Chelsea een zes verdiepingen tellend huis, dat hij van onder tot boven volstouwde met boeken. Een veilige vesting tegen de ‘Wereld’.
De meeste schrijvers schijnen geen grote lezers te zijn. Een bekend axioma is zelfs dat goede schrijvers helemaal niet lezen. Als dat waar is, dan is Logan Pearsall Smith een uitzondering. Hij las tegen de klippen op. Het was zijn laatste en enige ‘Troost’:
‘Laatst, gedeprimeerd in de Ondergrondse zittend, trachtte ik mezelf op te vrolijken door te denken aan de vreugden van ons mensen. Maar er was er geen waar ik ook maar een zier om leek te geven - niet om Wijn, noch om Roem, noch om Vriendschap, noch om Eten, noch om het Bedrijven van de Liefde, noch om het Besef van Deugdzaamheid. Was 't het dan wel waard om met de lift naar boven te gaan, naar een wereld die niets te bieden had dan banaliteiten?
Toen dacht ik aan lezen - het aangename en verfijnde genot van lezen. Dat was voldoende, die vreugde die niet verflauwde met de Tijd, die elegante en onstrafbare slechte gewoonte, die zelfzuchtige, serene, levenslange bedwelming.’
Als lezer was hij een reader's reader. Een kieskeurige veelvraat. Hij las de zeventig delen met preken en geschriften van Jeremy Taylor en bracht Taylor weer in de publieke belangstelling door ‘selected passages’ te verzamelen in een bloemle- | |
| |
zing getiteld The Golden Grove (1930). Zelfs schrok hij er niet voor terug het oeuvre van Shakespeare terug te brengen tot een handzame anthologie met alleen ‘de mooie zinnen’. Het resultaat van die bizarre onderneming, The Golden Shakespeare (postuum gepubliceerd in 1949), werd trouwens alom geloofd als een formidabele prestatie. Het interesseerde hem niet of een boek mooi, goed, spannend enz. was; wat hij zocht was het rake woord, de mooie zin, de treffende passage. Wat hij als lezer vond, deelde hij graag met andere lezers.
In zijn autobiografie haalt hij zijn grootvader aan, die hoofdbibliothecaris was van de bibliotheek in Philadelphia: ‘Ik geloof dat het niet overdreven is te stellen dat er veertig jaar lang iedere dag acht uur, of daaromtrent, zijn heengegaan met lezen, en wel van het meest gevarieerde karakter: dikwijls de beste boeken, maar al te dikwijls ook het lichtere soort.’
Logans reactie daarop: ‘Toen ik onlangs op deze zin in mijn grootvaders Recollections stuitte, werd ik getroffen door de accurate beschrijving die hij gaf van mijn eigen leven, dat gedurende de laatste pakweg veertig jaar is heengegaan, net als het zijne, met zeer gevarieerd lezen, en ja dikwijls, als bij hem, van boeken “van het lichtere soort”.’
En dan volgt een passage die karakteristiek is voor Smith: ‘De overeenkomst was merkwaardig; ja, ik vond haar veeleer merkwaardig dan prettig; want doordat ik mij mijn bezoeken aan die oude heer in herinnering riep, wendde ik mijn blik naar mijn oudere ik en zag mijzelf, zoals ik boven zat te lezen, gedurende een onthutsend ogenblik zitten.’ En dan komt het: ‘En daarna ging ik door met lezen.’
Het past een lezer dat hij het liefst thuis zit en het sociale leven vooral ziet als iets dat hem alleen maar van het lezen afhoudt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Smith, hoewel hij iedereen in het literaire wereldje kende en het wereldje hem kende, in literatuurgeschiedenissen vrijwel louter bestaat als voetnoot. Met als gevolg dat hij voor het publiek een onbekende is gebleven; in Nederland is er bij mijn weten behalve door Hans van Straten, alleen door Jacques den Haan over hem geschreven (in Een leven als een oordeel 1968, een stuk dat bovendien over Don Marquis' humoristische klassieker archy and mehitabel had moeten gaan, maar Den Haan kwam per ongeluk op Smith uit).
Smith was dus meer een vriend van boeken dan van mensen (‘boeken leiden een langer leven dan mensen en mocten daarom hoger aangeslagen worden dan mensen’), en meer een vriend van woorden dan van boeken. ‘Woorden,’ haalt hij de dichter Donne aan in het voorwoord van zijn Words and Idioms; Studies in the English Language (1925), ‘zijn onze subtielste en delicaatste naar buiten gerichte voortbrengselen, gevormd als zij worden door gedachten en ademtochten.’ En, voegt hij eraan toe, ‘de voortbrengselen die hij [Donne, hh] aldus beschrijft [...] hebben voor mij altijd een misschien wat buitensporige bekoring gehad.’
Van het geloof waartoe hij op zijn vierde door zijn zusje werd gebracht, viel hij al snel weer af. Smith zegt er zelf niet meer over dan: ‘Uiteindelijk, op een zondagmiddag in juni, toen ik in een kersenboom kersen zat te plukken, leek het hele bovennatuurlijke samenstel der wereld op te lossen in de blauwe lucht, om nooit meer terug te keren.’
Wanneer deze gebeurtenis plaatshad, vertelt hij niet, maar ik meen precies te weten wanneer het gebeurde, namelijk toen hij tien was. Waarom denk ik dat? Op zijn tiende leerde hij immers lezen! Hij trok zich terug in het zelfgeschapen boekenuniversum van zijn huis, waar zijn grootvader de hoofdbibliothecaris (ook al een afvallige!) als het ware vanuit het verleden goedkeurend over zijn schouder meelas. Buiten zijn woning, waar de wereld er een stuk grimmiger uitzag, moest hij het zonder de geruststellende aanwezigheid van zijn grootvader stellen. Maar toch had hij het gevoel dat er iemand over zijn schouder meekeek, die zijn doen en laten nauwlettend volgde. Alleen niet goedkeurend, maar confronterend, spottend. Een schim die zich zelfs met woorden niet liet verdrijven.
Zijn geloof in het woord bleef Smith tot zijn dood, op 2 maart 1946, behouden. Cyril Connolly schreef in zijn in memoriam in de New Statesman: ‘Twee weken voor zijn dood vroeg een vriend hem half schertsend of hij nog enige zin van het leven had ontdekt. “Ja,” antwoordde hij, “die is er, tenminste voor mij; er is één ding dat ertoe doet, en dat is: een klokgelui van woorden te ontketenen in de hoofden van een paar kritische geesten.”’
Dat zijn de woorden van een gelovige, van een zendeling. In den beginne was het woord. Wat Logan Pearsall Smith betrof, was het alleen beter geweest wanneer het daarbij ook was gebleven.
|
|