[606]
Deze maand
Het was - meen ik - Chamfort (1741-1794) die uitriep: ‘La pensée console de tout.’ Ik weet niet of hij dit inzicht verkreeg vlak voor zijn mislukte pogingen zichzelf te vrijwaren van gevangenschap in de kerkers der Jacobijnen (eerst schoot hij zich door het hoofd doch de kogel ketste af op zijn neus en doorboorde slechts zijn oog, vervolgens sneed hij vergeefs zijn keel door met een scheermes, waarna hij alsnog vanwege een longontsteking het leven liet), maar dat hij het mis had, is wel zeker.
Er schuilt geen troost in een mooie gedachte - het menselijk tekort wordt er slechts des te schrijnender door. Sterker nog, het is juist dit gebrek aan troost dat schrijvers en denkers - en vooral denkende schrijvers en schrijvende denkers - aan het werk houdt. Natuurlijk ontdekken wij steeds weer opnieuw dat ook het geschreven woord geen consolatie brengt, maar juist aan dit gemis raakt men op een zonderlinge wijze verslaafd. De hoop op vervulling, het verlangen naar verbale verlossing en naar culturele catharsis, juist dat maakt dat wij lezen wat wij lezen, denken wat wij denken, en schrijven om daarvan kond te doen.
Give thy thoughts no tongue, schreef Shakespeare, maar ook hij was abuis. Schrijven is in ieder geval een excuus om aan het woord te zijn, en in het beste geval eindigt een opstel als literatuur of wijsbegeerte. Niet dat zo'n eindstation een veilig onderkomen biedt. Men valt al gauw ten prooi aan jury's die genomineerden voor hun prijzen zoeken, of - nog erger - men verdwaalt in het mangrovewoud van academische denkers die vakgebied verdedigen. Dat doen zij zo bekwaam dat de verzuchting van Cicero over hun bezigheden nog altijd in druk kan verschijnen: Nihil tam absurde dici potest, quod non dicatur ab aliquo philosophorum: ‘Niets zo dwaas kan worden gezegd, wat niet door een of andere filosoof reeds werd gezegd.’
Er schuilt, wil ik maar zeggen, geen enkele troost in een mooie gedachte, zelfs niet als men die aardig opschrijft. Anderen, zoals Cicero, gaan er al gauw gekscherend over schamperen, en indien men volhardt in de eigen gedachten vervalt men onherroepelijk tot geloof. Is dit een bezwaar? Neen, dat niet - men kan zelfs zeggen dat de volharding in eigen gedachten en het daaruit voortkomend geloof de kern is van de Nederlandse beschaving - maar het is ook niet iets om al te hoog van op te geven. Als het Hollands Maandblad moet kiezen tussen geloof en twijfel, kiest het altijd voor de twijfel, en als de redactie op het kruispunt staat tussen zelfverzekerdheid en aarzeling, zal zij voor het laatste kiezen - mits de aarzeling niet weifelt en stoutmoedig lak heeft aan de zelfverzekerdheid.
Geen schrijver, schreef Multatuli, is verstandig genoeg om de domheid zijner lezers te begrijpen. Maar dat geldt omgekeerd ook. Wij betalen voor het denken met de prijs te moeten lezen wat anderen schrijven. Het is een lot dat nimmer meer overgaat, want niet het denken en niet het schrijven, doch het lezen biedt verzoening - wij dienen immers niet te zoeken naar troost maar naar helderheid en naar juistheid.
Hollands Maandblad houdt zich gelukkig niet bezig met deze vergankelijke zaken, maar is gewoon op zoek naar die ene goed geschreven zin temidden van het tomeloos gemurmureer dat beschaving heet. Deze maand daarom een verhandeling van Hans Heesen over een ten onrechte vergeten schrijver die geen lezers behoefde, een beschouwing van Willem Otterspeer over geestelijke luiheid, een nieuwe uitbarsting van de filosofenfurie die dit blad in gang heeft gezet, poëzie van Patty Scholten en Peter Theunynck, en verhalen van Joris Denoo en Arjaan van Nimwegen over het - toch - onblusbare verlangen naar de troost van een mooie gedachte. - bb