In de bus
door Kerim Göçmen
Mehmet werd ook de Dikke genoemd. Hij zat in de bus van de universiteit, samen met Riza uit Burdur, die sinds zijn komst nog nauwelijks was opgevallen. Dikke Mehmet studeerde scheikunde; hij was een twintiger met stevig vlees en een donkere, wat dikke huid. Hij zou allang uit verveling bij Riza zijn weggegaan en iemand anders in de bus hebben aangeklampt, als Riza niet zonder mokken naar zijn lange relaas had geluisterd. Op diens gezicht was zelfs een onderdanige glimlach verschenen. Riza was eerstejaars en pas zeventien jaar oud, maar leek, met zijn zorgelijke blik en zijn doorgezakte schouders, ouder dan zijn studiegenoot die een jonge, zelfverzekerde indruk maakte.
Riza zat aldoor met zijn ogen te knipperen, maar in werkelijkheid luisterde hij slechts met een half oor naar zijn metgezel, terwijl hij een brief in zijn vestzak keer op keer verfrommelde en weer gladstreek. Hij wachtte een gunstig moment af om over de brief te beginnen. Maar dikke Mehmet wist van geen ophouden.
‘Het leven van een student is geen pretje,’ rakelde hij voort. ‘In je vroegere bestaan zul je ongetwijfeld leukere perioden hebben gekend, want wat valt er te beleven aan die eentonige universiteit? 's Ochtends colleges, 's middags practica, 's avonds en 's zondags huiswerk. Alleen de zaterdag hou je over om iets leuks te doen, om naar de stad te gaan, om er een paar schoenen te kopen, of om een broodje kebap te eten, en wat trik-trak te spelen en een potje schoppenvrouw. Bovendien moet je steeds uitkijken dat je niet door je maandgeld heengaat en de rest van de tijd moet bedelen bij je studiegenoten die misschien nog krapper bij kas zitten dan jij. Heb ik gelijk of niet?’
Riza zei niets. Hij had meer belangstelling voor de brief in zijn zak dan voor de redevoering van dikke Mehmet. Hij wendde zijn blik af van het vuurrood geworden gezicht van zijn buurman en keek door het raam naar buiten. De bus had het stadscentrum verlaten en reed nu langs de vervallen stadsmuren, waar de krottenwijken begonnen. Hier waren de smalle, kronkelige straten met een dunne asfaltlaag die getekend was door diepe kuilen. Het begon te schemeren. Hier en daar waren etalages van kruideniers verlicht met neonlampen. De straten zagen er verlaten uit.
Het was een regenachtige dag ergens in maart, en het had klam en koud aangevoeld tijdens het halfuur dat de twee studenten van hun stamcafé naar het eindpunt van de universiteitsbus hadden gelopen. Ze wilden geen geld verspillen aan een taxi.
Riza verfrommelde de brief voor de zoveelste keer, en overwoog of hij er nu over moest beginnen, maar hij wist niet welke woorden hij moest kiezen. Zijn stemming werd bedrukter en bedrukter. Ten slotte ontsnapte aan zijn lippen: ‘Wat een saaie bedoening! Wat een saaie bedoening!’
‘Maak je niet dik,’ hernam dikke Mehmet zijn betoog alsof hij de uitwerking van zijn woorden wilde verzachten. ‘Zo saai is het leven van een student ook weer niet. Je geld wordt keurig elke maand op je rekening gestort. Je ouders bezuinigen op de andere kinderen, stellen de aanschaf van een koelkast nog een maand uit, of lopen een jaar langer in versleten jassen, maar nooit zullen ze beknibbelen op jouw geld. Ik ben hier al drieeënhalf jaar, en als ik eraan denk dat volgend jaar een einde komt aan mijn studentenbestaan, dat ik in militaire dienst moet en daarna werk moet zoeken - geen haar op mijn hoofd wil dat de studie afloopt. We hebben een luizenleventje, neem dat van mij aan.’
Dikke Mehmet zweeg. Riza betastte de brief nog een keer en besloot om van deze