heid dikwijls zondigend tegen de schoolmeestersnormen inzake een goede stijl) deed hij zijn best om in deze matte en sceptische jaren een minimum aan zekerheden aan te wijzen.’
Vooral die mededeling tussen haakjes is interessant. ‘Schoolmeestersnormen inzake een goede stijl’; wat zou Goedegebuure bedoelen? Zou hij zijn eigen fraaie zinnen in gedachten hebben? Zinnen als: ‘Men laat zich kennen en wil kennen.’
Men wil wat kennen? Wil men de betekenis van het begrip ‘overgankelijk werkwoord’ soms kennen? En hoeveel pleonasmes zouden de schoolmeesters tellen in deze zin: ‘Het blijkt een of ander onbestemd stuk elektronica te zijn, letterlijk een “onding” zonder functie of nut’?
En wat zouden de schoolmeesters vinden van deze wanstaltige alinea (van Goedegebuure, niet van Van Weelden): ‘Al met al is het me het weekje wel, ook al vanwege de inbreng van de meegekomen kinderen. Onder impuls van lastpak Sidney hebben die zich in het hoofd gezet dat op de bodem van het nabijgelegen stuwmeer een schat ligt, en ze rusten niet voor ze die met alle risico's van dien naar boven hebben getakeld.’
‘Onder impuls’ van mijn schoolmeestersnorm zou ik ‘met alle risico's van dien’ ‘al met al’ ‘ook al’ ‘vanwege de inbreng’ van deze onmachtige wanstilist even willen braken over deze clichérijke professorale haastblubber.
Opvallend is dat Goedegebuure als enige recensent het niet de moeite waard vindt te vermelden dat er naast hoofdpersoon Orville en zijn vrienden, zijdelings nog een personage wordt opgevoerd: een mysterieuze stokoude man die zich door het boek heen voordoet als hond, zwerver, roerdomp, boswachter, baars etcetera. Dat deze figuur, Legba, een nogal belangrijke rol speelt, vergeet Goedegebuure dus ook te vermelden - en dit zou je kunnen doen vermoeden dat Goedegebuure Orville niet in zijn geheel heeft gelezen.
Hoewel Goedegebuure van mening is dat in sommige passages Van Weeldens Lebensbejahung ‘uitglijdt in jongemeisjeskitsch’ (een contaminatie, want volgens de schoolmeestersnormen is het ‘uitmonden in’, ‘uitglijden door’ en ‘afglijden naar’) concludeert hij: ‘Wat overheerst is een hoog gehalte aan authentieke spiritualiteit die zweeft zonder echt zweverig te worden.’
‘Te zweverig’ oordeelt Wim Vogel in het Haarlems Dagblad daarentegen over de stijl van Van Weelden. En de enigmatische figuur van Legda ziet hij al helemaal niet zitten: ‘De meeste moeite heb ik met de sprookjesachtige metamorfoses [...]. Dan heb ik liever het grauwe realistische naturalisme van honderd jaar geleden.’
Ook T. van Deel vindt Legba maar mal. Hij schrijft (in Trouw): ‘Zijn naam is Legba, vraag me niet waarom.’ Vraag me niet waarom? Daar betalen we je toch voor, werkweigeraar! - T. van Deel gaat verder: ‘Het optreden van deze magische figuur maakt de roman, in mijn ogen, nogal onzinnig, al hoort zoiets mals wel bij de springerige en schakelende Van Weelden.’
Volgens Van Deel gaan Van Weeldens boeken in laatste instantie altijd over het schrijven zelf. En daar zit de kneep, want: ‘Het theoretische gehalte van Orville, bij alle verhalende gebeurtenissen, levert geregeld een wazige en beroerde taal op, die niet op scherpte uit is.’
Persoonlijk moest ik even heel hard krijsen om deze potsierlijke woorden van Professor Rampstijl. Levert een wazige en beroerde taal op, die niet op scherpte uit is. Wie is T. van Deel in Godsnaam om over een schrijver te beweren: ‘Nu is stijl nooit Van Weeldens fort geweest, maar dit keer maakt hij het soms echt te bont’?
In Het Paroolbabbelt Robert Anker ook over Van Weeldens stijl. Zo schrijft hij: ‘De stijl is als vanouds weinig spectaculair, maar doortastend en vooral monter, wat goed aansluit bij Van Weeldens weigering zich neer te leggen bij welke vorm van pessimisme dan ook.’ - En voor spectaculaire zinnen moeten we blijkbaar bij Robert Anker zelf zijn. Vlak voor hij Van Weeldens stijl ‘weinig spectaculair’ noemt, schrijft hij: ‘Vergeleken met Mobilhome zit hij [de roman Orville] minder woest en ongelijksoortig in elkaar - wat niet per se een voordeel is - en is de essayistiek organischer ondergebracht in het verhaal, dat ook meer dan ooit een bij vlagen zelf warmbloedig en spannend mensenverhaal is - wat ik wel een voordeel vind.’ BAMM! Wat was dat? Iemand die hersendood achterover sloeg.
Laat me besluiten door in een waanzinnig moment met instemming T. van Deel te citeren. In zijn laatste alinea schrijft hij over Orville: ‘Ergens staat: “Zijn humeur ging nog een tandje hoger.” Ik moet zeggen dat het mijne na lezing van zoveel stijlloze zinnen in Orville heel wat tandjes lager was aanbeland.’ - Ja, en zo was mijn humeur na het lezen van zoveel onmachtige, duffe, benepen, wanstaltig lelijke, overgewaardeerde flutrecensies in de laagste stand ‘aanbeland’. Ik ga nu snel Orville lezen. Slechter dan Goedegebuure, Peters, Peeters, Anker en Van Deel kan de nieuwe van Van Weelden niet zijn.