| |
| |
| |
‘Yabadabadooh!’
door Martin Bril
Zijn vrouw keek hem vol verachting aan. Hij kon niet anders zeggen. De lul had het trouwens niet eens meteen in de gaten, maar daarna huiverde hij als nooit tevoren. De complete betekenis van het woord drong tot hem door. Huiveren. Het had wel wat. Tezelfdertijd zag hij zijn kansen keren, of beter gezegd: hij zag de achterkant ervan. Ook geen pretje.
Hij kon nu kijken wat hij wilde, iedere blik in zijn arsenaal proberen, van verleidelijk tot geslagen, van sukkelend tot hardvochtig, het ging hem niet baten. Hij kon huilen, als een dier grommend tegen de verwarming kruipen, rechtsomkeert maken en de deur uit lopen; schelden, vechten, smeken, zichzelf verwonden. Het deed er allemaal niet toe. Hij was te ver gegaan, of gevallen, hoe je het maar bekeek.
‘Sorry,’ zei hij dus.
Sylvia staarde hem aan.
Ze zweeg.
Ze was misschien ooit een argeloos meisje geweest, toen ze hem in haar bed lokte, zo onschuldig was ze toen dus ook al niet - of was het destijds andersom en had hij zich aan haar opgedrongen? -, ze was nu een vrouw die niet met zich liet spotten.
En sollen.
Of hoe je het maar noemde.
Nee meneertje! Niet meer.
Zelfs al zou hij alle leugens opbiechten die hij haar ooit op de mouw had gespeld, dan nog kwam hij er te laat mee over de brug. Het was nog erger, er was geen brug. En ineens realiseerde hij zich dat ze al zijn leugens kende. Een aanzienlijke verlorenheid nam bezit van hem. Het kwam sneller over hem dan hij voor mogelijk had gehouden, een gevoel van onthechting en eenzaamheid waarvan hij altijd had gedacht dat het iets was wat moest groeien, zoals een junkie er ook maanden en soms jaren voor nodig had om eerst zijn werk, daarna zijn vrouw en vervolgens zijn huis te verliezen, alvorens hij toe kon geven inderdaad de klootzak te zijn die hij was, maar nu realiseerde hij zich dat het een conditie was die hem van de ene op de andere seconde had getroffen en beroofd van zijn toekomst. Niet alleen was hij een klootzak, hij was het uit vrije wil.
Wat haar betrof.
Was het de serveerster geweest? Was hij het geweest?
‘Kan toch niet, zo'n meid,’ had Sylvia in ieder geval gezegd.
‘Hoezo niet?’ Ooh Heer, bewaar mij voor bekende wegen.
‘Zo'n geil truitje en zo'n bustiertje eronder.’
Het was voor het eerst dat hij haar dat woord hoorde gebruiken. Bustier, bustiertje. Hij was nog niet verder dan een bh van de Hema onder het blauwe, doorschijnende truitje van de serveerster (die overigens een dunne, maar begerige mond had, zo eentje waarvan de lippen iets hangen en aan de binnenkant droog en korrelig en gesprongen zijn. Het gulzige zat hem in de bitterheid die het meisje koesterde tegen vrouwen die wel een man hadden, een bekende man, een aantrekkelijke man, een prijs).
Het werd zo erg - de blikken, de heupen, de rug, het truitje en de manier waarop
| |
| |
het meisje over hun tafel boog bij het afruimen, haar hand een fractie van een seconde op de zijne - dat hij zei: ‘Volgens mij wil het moppie met ons mee.’ Het meisje had zich toen nog maar nauwelijks omgedraaid met hun borden.
‘Met ons? Met jou zul je bedoelen,’ siste zijn vrouw, ‘de slet.’
Met schuddende billen droop de serveerster af.
‘Haha,’ deed hij, ‘haha.’
‘Klootzak,’ zei Sylvia.
Er was geen enkele mogelijkheid aan haar gelijk te twijfelen. Hij koesterde geen argwaan of eigen mening. Zijn talent was de leugen. En daar had hij nu even niets aan. Hij wilde zijn schouders ophalen, maar bedacht zich. Daarna viel zijn bril af.
Hij had zich nog nooit zo alleen gevoeld. Een hele sensatie, eigenlijk. Wat hem nog het meest bezighield was dat hij er zich nu de huivering voorbij was toch wel aangenaam koel onder voelde. Alsof hij op televisie over humor werd ondervraagd en zichzelf al als geïnterviewde kon zien zitten terwijl het gesprek nog moest beginnen. Een vorm van vervroegde uittreding.
Iedere avond vertelde hij zijn zoon bij het naar bed gaan een verhaal dat steeds hetzelfde detail bevatte, dezelfde scène: een man zit op een steiger te vissen. Zijn kinderen arriveren in een bootje, een roeiboot of een ouderwets slepertje, het pruttelbootje. Ze leggen aan, klimmen de steiger op, lopen naar huis. In het voorbijgaan trapt de jongste altijd de blauwe emmer om waarin papa zijn vangst bewaart. De vissen floepen de rivier in, en hup, weg zijn ze, verdwenen, naar de bodem waar vissen zoals bekend uithuilen van hun avonturen. Het gebeurt iedere dag, maar toch wordt papa nooit boos. Want vader vist om niets te vangen. Raar, maar waar.
Ook waar, maar anders: hij bracht junior vrijwel nooit naar bed. Maar hij vertelde het verhaal wel op de bühne. Vader vist om niets te vangen. Het viel niet mee voor een komiek om de draad kwijt te zijn.
Ze stonden in de keuken. Hij met zijn rug naar de tuin, zij tegen de koelkast geleund. De kleine scharrelde in de tuin. Een paar tuinen verderop maaide iemand het gras. Hij wilde iets zeggen.
Het punt was alleen dat hij de woorden niet in de mond durfde te nemen, niet de eerste woorden, het begin, bang als hij was voor waar de zin die hij ging uitspreken hem heen zou voeren. When you come to fork in the road, take it. Yogi Berra, niet te verwarren met Yogi Beer, heel iemand anders.
‘Kijk, papa. Wat heeft hij daar?’
‘Een vork.’
Wat was hij nou helemaal?
Daar kwam bij: hij had een droge bek.
En pijn.
Dat was het licht, de dag, de tuin, de schommel aan de boom. De wereld, achter hem. Weerkaatst in de reusachtige Italiaanse koelkast met ijsmachine waar zijn echtgenote met de rug waar hij het meeste aan gehecht was tegenaan leunde. Twaalf ruggen voor een ijskast. Andere ruggen. Dat wel.
Wat hij ondertussen zag: een lege fles, bessenjenever, een bankje aan de gracht, een hoopje borrelnoten naast de fles, de dop (zonder fles zo eenzaam), een verfrommelde zoutjeszak, Duyvis - Gerard Cox, voor als er een fuif is. Maar het meest van al zag hij het hoopje borrelnootjes. De man die erbij hoorde en die op de bank lag te slapen, was meer een soort van nagedachte. Beck wist niet eens waarom hij aan de zwerver dacht. Wachtend achter een lossende vrachtwagen van Heineken had hij hem vanuit de auto gadegeslagen. Nou ja. Hem. Hem niet dus. De borrelnootjes.
| |
| |
Het hoopje. De treurigheid. Er zat wel iets in. Hoop. Humor bestond, daar kwam het op neer.
‘Waar ben je geweest?’ Zijn vrouw.
‘Nergens.’
Ze dacht na. Zijn vrouw. Haar linkervoet gaf zachtjes het ritme aan.
‘Nergens hè?’
‘Euh euh.’
‘En hoe was het daar?’
Hij haalde eindelijk zijn schouders op. Hoe lang duurde zoiets? Toen gleed hij langs Sylvia de keuken uit.
‘Je stinkt,’ zei ze snel.
‘Jij niet.’
Tot zover de waarheid. Weg was hij.
* * *
Iets onverzoenlijks ging hij maken. De mensen overrompelen. Hij zat in het donker van zijn werkkamer en dacht aan -
De wipkip.
Tonnen had hij verloren. Dat dacht hij er meteen achteraan. Dat hij - hoeveel? Twee gram per dag was anderhalve rug in de week, bijna een ton op jaarbasis. Weg. Het bloed in. Hij had eens een vaag moppie van twee nachten twintigduizend gulden voor een abortus gegeven toen ze zwanger bleek.
Zwanger.
De eeuw zat erop en de konijnen wisten nog steeds niet van ophouden. Het liefst was hij daarna verhuisd, maar veel verder dan een nieuw geheim telefoonnummer was hij niet gekomen. Soms stond ze 's nachts in haar Twingo een uur voor de deur. Dat was tot daaraan toe. De grens was die keer dat ze vanuit een ziekenhuis liet opbellen door een arts die hem vertelde dat ze bij hem onder behandeling was, acuut, wegens een zelfmoordpoging en dat hij zichzelf een hoop kwalijk mocht nemen, of bij zichzelf te rade moest gaan. Jaja. Hoeveel geheime nieuwe nummers kon een mens aan?
Precies.
En zijn lieve wipkip, een andere overigens, belde nog steeds.
En hij. Haar.
Overigens - het schoot hem ineens te binnen. Die kip was een speeltoestel in van die nieuwbouwwijken met verkeersdrempels, zo'n eend in felle kleuren op een grote veer waarop kleuters op en neer stuiterden. Dat was een wipkip. Stond ergens in zijn papieren. Of op een bierviltje. Of op de binnenkant van een uit elkaar gescheurd pakje Marlboro. Of op een hotelrekening. In ieder geval stond het niet op z'n hand.
Een man moet zijn wereld bijhouden. Zijn zaken op een rijtje. Hij spreekt het allemaal lodderig in op zijn memocorder met voice recognition en time index recording. Hoe vaak hij die woorden al niet heeft ingeluld. Niet te tellen. Maar hij heeft het voor elkaar. De rest van de eeuw denkt hij bij wipkip aan iets anders. Het leven is hard.
Of boterzacht.
Hij ziet zijn vaders vuist dreunend neerkomen in een pakje Blue Band. Moeder huilde. Maar zijn vader is nu dood, en zij is er nog. En ze hoeft nooit meer margarine te eten.
| |
| |
Ooh Miranda. Kippetje.
Dat aanbeden wil worden.
Volgens Prisma's naamwoordenboek.
En heurzelve, niet te vergeten.
Vandaar haar gladde heuveltje natuurlijk. Bij nader inzien - en nu niet aan Frans Weisz denken - wel toepasselijk. Wipkip. Fricokip, kippenvel. Stoppeltjes meneer, u weet wel waarom.
Mevrouw Begeerte. Zij had het ook niet makkelijk.
Gotta lot of rhythm in my soul, zingen ze op de radio. Apen en pubers, ritme. Gorrilla's die sterven in Artis. Verdomd als het niet waar is. En het is nog om de hoek ook. Gemak dient de mens, en de cabaretier.
Beck is zijn naam. Daar begint het steeds weer mee. In den beginne was het woord. Beck. Tevens een biermerk. Ja. Haha. Grote is zijn bijnaam, uiteraard, maar klein zijn hart, dat weten alleen de insiders, zoals dat heet. Zijn publiek. Fuck ze allemaal,
| |
| |
denkt hij bij voorkeur. Een man en zijn favoriete ideeën. Hij lacht erom tot zijn kaken scheuren. En hij heet van voren Johannes, net als de apostel, Godverdomme, al zeggen ze Johan.
Dat is makkelijker jongen, op een affiche.
Hij draagt een bril, een pet, een broek en een overhemd dat maar niet goed wil blijven zitten. Het is hem niet gegeven op fatsoenlijke wijze een overhemd te dragen.
Ook een levensverhaal.
Hij zit er toch tamelijk bedremmeld bij, zo in het donker.
Hij is een nul. Meer heeft hij niet te zeggen. Het probleem is alleen dat de mensen er geen genoeg van krijgen.
Hij haat zijn publiek.
Hij walgt, hij beeft.
Hij rijdt naar Enschede of Almelo of Hengelo. Niet uit elkaar te houden kutgaten. Van de kleine heeft hij zo'n fluwelen fotolijstje gekregen dat hij op het dashboard heeft geplakt. Ooh God. Hij eet met een wethouder en zijn vrouw, die iets cultureels doet, ‘al is het parels voor de zwijnen hier bij die boeren, haha’, neukt het cultuurvrouwtje in haar eigen bed terwijl de wethouder beneden op de bank ligt, dronken, stinkend, ronkend, ontvlucht het huis voor het licht wordt, waggelt over straat en zou het liefst onder een vrachtwagen van de bietencampagne komen, maar zelfs dat lukt niet. Er zijn hier geen suikerfabrieken.
Niets lukt nooit.
De komiek. Wat vinden de mensen hem leuk, wat haat hij zichzelf. Hoe harder, hoe beter, hoe harder ze lachen. Hoe -
Nee nooit.
Voorbij.
Het is dat hij geld heeft, anders wist hij het wel.
Hij kijkt naar buiten. Het is dat het binnen zo donker is. Daarom is het buiten licht. Er vliegt een paarse ballon door de lucht; een mooi diagonaaltje door het blauwe vierkant van zijn raam.
Junior.
Hij vouwt een pakje open. Hè. Zijn handen trillen. Hij snuift de coke zo uit de vouwen. Dikke vlokken. Yabadabadooh!
* * *
Hij stond voor de spiegel. Zie je wel. Hij voelde zich al beter. Hij dacht aan een uitdrukking die hij ergens had gehoord. Uit. Drukken. Nou ja.
Iemand die het over een vrouw met een slaafse kut had. Dat waren van die dingen die bleven hangen.
Slaafse kutten.
Beck had een passie voor meervoud.
Je moest de dingen groot zien. Anders zag je ze niet.
Hangplekken.
Waar je rond kon lummelen als je te groot was voor de wipkip en nog niet aan het echte wippen toe. Daarna spatte er iets anders in zijn hoofd op. Wat hij had gelezen was dat alle inspanningen van een heel leven er eigenlijk alleen maar om draaien de een of twee beelden die de essentie daarvan weergeven opnieuw op te roepen. In ieder leven waren enkele momenten, twee, drie, vier, die de eigenaar ervan, de levende zeg maar, verzoende met het bestaan en doordrongen van het grote, onge- | |
| |
remde genot dat leven als werkwoord kon zijn. Daarna vouwde een beetje bewustzijn zich weer dicht en kon het herhalen van die eenzame beelden beginnen.
Hij wist niet of hij het ermee eens was. Maar het klonk goed. En hij dacht aan zijn moeder en de margarine die zijn vader in obscene klodders door de keuken deed vliegen. Die keer in New York dat hij een meisje afluisterde dat met haar vader telefoneerde. Meisje huilend, aan een van haar schoenen ontbrak een hak. Hij zag zijn eigen vrouw voor zich die als een wulps en groots en vlezig en deinend dier in verdord gras lag uitgestrekt. Hoorde de auto van zijn vader in de garage. Bladerde door een vieze Rosie. Hij zat in de auto bij zijn vader op schoot en mocht sturen. Rook sigaretten. Drank.
Er ging niets boven een nummertje met zijn eigen vrouw. Het probleem was het woord. Toch wel. Niet het enige probleem ook. Haha. Niets beters dan van bil in eigen huis. Dat klonk al beter, te meer omdat zijn Syl een kont had om u tegen te zeggen. Maar voor dat soort grappen was ze niet meer te porren en als hij in tranen bedelde om haar daar in haar geheim te mogen uitlikken, kon hij ophoepelen.
Hij hoepelde wat af.
Niets mooiers dan haar te nemen die hem bezat.
‘Lulkoek,’ zei Sylvia.
Tropenjaren had hij achter de rug. Hij zag er wit van. Hij had het land bespeeld, hij had overal gestaan met zijn liedjes, met zijn moppen, met zijn verhalen. Hij had twee cd's gemaakt die platina waren geworden, hij had een televisieshow gedaan die een sensatie was, hij had een radioprogramma gepresenteerd, midden in de nacht, en miljoenen hadden voor het eerst sinds de radiodistributie in de jaren vijftig en de Bonte Dinsdagavondtrein weer aan hun radio gekluisterd gezeten. Hij was een bekende Nederlander. Hij speelde golf in Beetsterzwaag en Nunspeet en Normandië en rookte crack als hij er in zijn Volvo heen knalde.
Kinderstoeltjes op de achterbank.
‘Ik ga mijn holletjes lopen.’
‘Ja schat.’
Weer iemand blij gemaakt. En dat door weg te gaan.
Wipkip geparkeerd in Lauwswold.
‘Zo weer terug, lieverd.’
‘Doe rustig aan joh, ik wacht wel.’
Niemand die zo kon wachten als zij.
Hij had een huis in De Panne. Hij haatte De Panne. Hij woonde aan de Keizersgracht. Hij haatte water. Hij had een agenda tot de eeuwwisseling. Hij haatte de eeuw.
Waar hij onder leed was dat hij niets te doen had. Werk genoeg, maar waar ging het nou allemaal om? Hij wilde iets betekenen, hij wilde iemand zijn.
Hij was iemand, hij was zelfs beroemd, maar hij was ook weer niemand, want hij maakte niets mee, hij betekende niets, hij was niemand.
Zo werd je wel gek.
Inderdaad.
Hij was bezeten van alles wat hij had gemist. Wat hem betekenis zou kunnen verlenen. Zo kwam hij uit het niets. Apeldoorn. Ooit van iemand gehoord die uit Apeldoorn kwam? Precies. Niemand kwam uit Apeldoorn. Het stierf er van de mensen, dat weer wel. En de hangplekken. Wipkippen. Trutten en boeren. Hij had keurig het Atheneum gedaan met een pretpakket, tegen de zin van pa en ma naar de
| |
| |
kleinkunstacademie, vrienden gemaakt met Louis Gerritsen, duo begonnen, Leiden gewonnen, met z'n tweeën, Louis rijdt tegen een boom na de prijsuitreiking, uitnodiging om een week later bij Sonja te komen, okay, goed, maar alleen als ik een act mag doen. Goed. Tien minuten airplay en een praatje, hit hit hit!
Jezus man.
Sylvia zat in de redactie van Sonja. Oude geit met één tiet. Volgens Syl dan. Misschien had ze d'r wel twee en kon ze pijpen als geen ander. Kon hem wat verdommen. Hij was geknipt voor die ouwe. Hij deed zijn act. Hit hit hit. Hij praatte met Sonja, hij praatte tot ze uit haar broekje dreef, de tranen stonden in haar ogen.
Hit hit hit.
Zelden dat gevoel gehad. Nooit meer eigenlijk.
De volgende dag begon zijn leven.
De mensen klapten dubbel als ze hem zagen. Beck met zijn bek. Kon hij er wat aan doen dat ie op een kikker leek?
Dacht van niet!
Dacht van niet!
Hij kwam uit het niets.
* * *
‘Hallo Winschoten.
U weet het niet. Maar ik wel. De echtgenote van de onberispelijke notaris die uw culturele voorziening hier overeind houdt, heeft ook de cultuurdrager die hier thans voor u staat omhoog gekregen en zojuist, toen u nog vol verwachting aan de koffie was, nog afgezogen. Gepijpt! Dank u mevrouw Hoogstraten, het was verbluffend lekker! U kan er wat van, maar de volgende keer moet u de boel wel - door - slikken.’
Tot zover Winschoten.
Daar hoefde hij niet meer terug te komen. Raar, maar niemand had erover geschreven. Het verhaal was Winschoten niet eens uitgekomen. Je zou toch zeggen. In ons huidige gewricht. Moet. Er belangstelling zijn voor zoiets sappigs. Maar neen. Geen spat. Geen gerucht. Hij had mevrouw Hoogstraten net zo goed niet op de knietjes kunnen dwingen. Je kon in dit land gewoon niet op je bek gaan. Maar het was wel de beste avond van zijn leven geweest.
In de Klinker te Winschoten!
Het lachen was ze vergaan. Hij kon de zaal nog naar adem horen happen. Wat een geluid. Wat een ongeloof. Wat een macht. En hoe hij daarna de nacht in was gereden, de nevel over de velden, de stille snelweg glanzend in een slap regenbuitje. Hij voelde zich een man met alle schepen achter zich in vlammen die een duistere toekomst tegemoet rijdt. Op de Veluwe stopte hij om een pijp te roken. De crack bevrijdde hem. Hij was extatisch. Maar toen hij de volgende ochtend wakker werd in Bergen op Zoom was hij nog steeds dezelfde Beck bij wie de mensen het in hun broek deden.
Het idee alleen al.
Hij zou het wel eens willen zien.
Zoals Yoko Ono een keer een camera in een toiletpot had gemonteerd om te filmen hoe zij en haar John scheten. Dat was pas liefde. Zijn eigen Syl hield de deur altijd keurig dicht.
De tragiek was dat het niet uitmaakte. Geen reet. Ook de waarheid niet. Kwam je daarmee aanzetten, vonden de mensen het ook fantastisch.
Zo indringend.
| |
| |
Zo recht uit het hart.
Zo ontroerend.
Zo aangrijpend.
Zo, zo - uit het leven gegrepen.
Zo echt.
Hij kon lullen wat hij wilde. Hij had al zoveel gestolen en zich van zoveel maskers bediend dat zijn ware gedaante niet meer bestond. Hij was niet waar meer. En, zoals dat heette, dolend. Misschien wel de enige in dit pokkenland die kon vertellen wat dat nou eigenlijk inhield.
Dolen.
Met verdwalen had het niets te maken. Het was meer een vorm van zoeken. De laatste tijd kon hij in negen van de tien gevallen geen fatsoenlijke volzin meer uit z'n bek krijgen. Dat hoorde er ook bij.
Hij staarde naar het knipperlicht op zijn antwoordapparaat.
‘Menno hier. Belangrijk nieuws. Bel me terug.’
Nieuws! Wat nu? In de houding springen? Beck vermande zich. Al was het maar omdat het zo'n mooi woord was. Vermannen. Toen hij ermee klaar was, verliet hij zijn kamer. Hij koesterde de vage hoop tegen Sylvia aan te zullen lopen. Misschien dat ze alles vergeten was. Hij moest ook nodig eens iets leuks met d'r gaan doen. Een reisje misschien. New York. Shoppen. Zoiets. Maar toen hij beneden kwam, was ze nergens te bekennen. Hij kon moeilijk op zoek gaan, vond hij zelf. Was hij bovendien te benauwd voor. Waarschijnlijk was ze in de tuin, met de kleine man. Junior, die ze Jonas hadden genoemd. Beck zelf was de walvis. In de gang - een eindeloos koele tunnel die naar een schaars lichtje voerde - vroeg hij zich af of hij een briefje voor Sylvia achter zou laten. Een bericht. Een teken. Net toen hij besloot dat het een goed idee was, niet in de laatste plaats omdat het schoorvoetend tot hem kwam, onhandig dus, verlegen, maar toch ook met respect, schoot hem te binnen dat hij bij God niet wist wat hij haar zou moeten zeggen. Daar werd hij niet vrolijk van, al kon je stellen dat het wel duidelijk was. Kort daarop sloot hij zacht de voordeur achter zich. Hij werd onmiddellijk herkend door vier studenten die op een waterfiets voorbij dobberden. Hun gejoel volgde hem langer dan noodzakelijk.
Het kantoor van Menno was een paar straten verderop. Ooit de impresario van klein bier en wrakhout was hij nu exclusief de manager van Johan Beck. Het was een rijzige man met golvend zwart haar dat aan de slapen wit werd. Twee ton per jaar, exclusief bonussen, dertiende maand, auto van de zaak, liet z'n pakken maken in Italië. ‘Het gaat slecht met je,’ was het eerste wat hij zei toen zijn artiest was geland.
‘Wie is hier de baas Menno, jij of ik?’
‘Dat bedoel ik,’ zei Menno rustig en hij stak zo'n nuffig klein sigaartje op.
‘Dat bedoel jij -’ herhaalde Beck en hij liet zich neervallen in het reusachtige, zilvergrijze bankstel vanwaaraf Menno zijn loopbaan bestierde. Het kalfsleder plakte onmiddellijk aan zijn kont.
‘De Vara is om,’ vervolgde Menno. Hij glimlachte.
‘Goed zo. Maar ik heb er geen zin in. Oudejaarsconférences, me reet.’
Menno keek hem aan.
‘Je gooit liever je eigen glazen in?’
‘Hoezo?’
‘Dat hoor ik Johan. Drugs. De vrouwtjes. Problemen met Sylvia. Overal waar je komt is gedonder. Hotels bellen mij. Wist je dat? Een minibar in de brand steken. Stront aan de muren -’
| |
| |
‘Dat kutding wilde niet open.’
‘Je gooit alles weg jongen.’
‘Wat zegt Sylvia?’
‘En vorige week kreeg ik een brief op poten van een advocaat uit Groningen. Over een akkefietje in Winschoten. Die mensen willen het graag onder tafel houden, maar -’
Beck stond op.
‘Ik niet.’
‘Johan Johan, je moet je laten helpen jongen.’
‘Laat me niet lachen.’
‘We gaan ten onder zo.’
‘Ik. Jij niet.’
Beck draaide zich om en marcheerde langs zijn eigen koppen aan de muur het kantoor uit.
De zon scheen.
En de zon hield op met schijnen.
Anderen zeiden: hij is onder.
Junior zei: zon is op.
Maar hij bedoelde: het licht is uit.
Het idee dat in Den Oever een vrouw woonde die voor 25 gulden per post haar gedragen slipjes op de bus deed, voor een meier een stapel geile foto's en voor 275 gulden een video waarop ze in actie was, alleen, lesbisch en met twee mannen, anaal en al. Hé Tijger, lekkere geile brief hebt je gestuurd! Schreef ze bij het eerste broekje. En ze werkte natuurlijk bij Het Kruidvat. Het idee dat hij zo naar Den Oever kon rijden.
Troost.
Maar de zon was op, uit.
Het Kruidvat gesloten.
Beck voelde hoe hij werd weggezogen. Op de plee van het grandcafé maakte hij een pijp klaar. Hit hit hit. Er hoefde maar weinig te gebeuren of daar ging hij. De straat op: lopen, lopen, lopen, de peepshows in, dan de cabines in waar Russische meisjes voor vijftig gulden masturbeerden aan de andere kant van een plexiglazen ruit, daarna de hoeren, drie achter mekaar, niet om te neuken, maar om zich te laten slaan, te laten bijten, te laten neuken met een vibrator, te laten tillen en oplichten, tot de laatste, die neukte hij, zo goed en kwaad als het ging, meestal te kwaad. Hij kreeg niets overeind, behalve zijn pijp, die de meisjes graag deelden.
Dieper!
Dieper!
‘Schat, ik kan niet dieper.’
‘Doe dan je vuist maar.’
‘Echt?’
‘Kom op, trut!’
Dat soort dingen.
‘De mensen moesten eens weten.’
Hij hoorde het haar zeggen.
Niemand kende gelukkig de stem van zijn moeder.
| |
| |
Alsof het zo leuk was om midden in de nacht naar de Bijlmer te moeten om je spullen te scoren. Aan de andere kant. Dope was wel democratisch. Iedereen moest scoren. Iedereen moest ervoor op de rug en de knieën.
Hij belde naar huis toen hij een telefooncel zag staan. Zijn knieën knikten. Zijn mond was gortdroog. Heimwee.
‘Ja?’
‘Met mij.’
‘Waarom bel je?’
‘Euh -’
‘Geen goeie reden Johan.’
‘Ik wil Jonas even -’
‘Vergeet het maar.’
‘Sylvia!’
‘Dag Johan.’
Klik.
‘Ja?’
‘Met mij.’
‘Hé - ben je daar weer -’
‘Ja.’
‘Wat is er?’
‘Ik wilde graag bij je -’
‘Vergeet het maar.’
‘Miranda!’
‘Dag Johan.’
Klik.
Tragiek alom. Het probleem was dat hij zo succesvol was. Zijn eigen roem benam hem het zicht op zijn eigen lulligheid, lafheid en leegte. Maar hij wist het tenminste, dat konden niet veel mensen zeggen. Zijn lijden was niet Messiaans, heel soms, in vlagen van ijdelheid, maar vooral heel hard en persoonlijk. Hij trok zich zijn angst aan.
Niemand die het wist.
Niemand die er maar een idee van had.
Iedereen dacht het zijne.
Het werd tijd voor zijn allesvernietigende programma over de Unabomber, bergredes, Aantjes, verraad, Carlos de Jakhals, idealen, geloof, God en kamperen. De nieuwe kunstenaar was een terrorist. Zoals de door Becks vader bewonderde Aantjes Nederland in de jaren zeventig had wakker geschud, zo wilde Beck dat nu op de valreep herhalen. Niets mocht zijn eerlijkheid in de weg staan. Wie hoog klom, ging diep vallen. Daar was hij al mee bezig. Daarna brak zijn comeback aan. Hij had er nu al zin in. Alles komp recht, zoals Bredero al zei. En wat nou, Al heeft ie het Godverdomme gedaan, hoorde Beck zijn vader schreeuwen in de keuken terwijl zijn moeder de boodschappen uitpakte na achteloos te hebben opgemerkt dat het er nou toch wel echt naar uitzag dat de verafgode Aantjes had gelogen over zijn oorlogsverleden, dan nog was het voor ons, voor heel nederig Nederland. Zijn vuist kwam met een doffe knal neer in een pakje Blue Band.
Voor ons!
Voor heel nederig Nederland!
| |
| |
Beck was een man van papieren. Van paranoia. Zijn leven was een met manische angst verzamelde berg boeken, tijdschriften, krantenknipsels. Hij beschouwde het verzamelen als belangrijker dan zijn werk. Hij was een archivaris, en wat hij archiveerde was zichzelf, of althans wat hij van zichzelf en hoe hij dacht in de werkelijkheid tegenkwam, en dan ook nog voor zover dat op papier en in druk was verschenen, vertekend: fragmenten, puzzelstukken, citaten, teksten van anderen, foto's, tekeningen, gedichten, reclameslogans, hele pagina's uit romans, gedownloade files van het Internet, rapporten, dossiers, oude manuscripten, kranten, tijdschriften, alles. Een werkelijkheid die hij kon manipuleren. Uit het hoofd kon leren.
Ja. Hij was bijzonder.
Hij archiveerde een denkfout.
***
En voor hij het in de gaten heeft, maar het is al wel uren en uren later, er zit een gat in zijn leven, geen idee wat er is gebeurd, zit hij op een stoeprand van de Ruysdaelkade te wachten tot achter hem het gordijn van Monique opengaat, zodat hij weer naar binnen kan, want hij moest er even uit om geld te trekken, voor niets gaat de zon op, aan dus, en ze zou op hem wachten, maar ze kon het niet laten natuurlijk toen er toch iemand op het raam tikte, of misschien dat ze dacht dat hij niet terug zou komen, maar hij kwam wel terug, dus daar zit hij, op de stoeprand als een kind. Verderop zit een Japanse jongen met een walkman op. Ook hij staart naar het paarse duister van Moniques raam.
Tieten heeft ze wel. Monique.
Hele grote. Ze had op zijn benen gezeten en haar borsten over zijn billen en rug laten glijden, het was een aanraking waar hij geen genoeg van kon krijgen, het deed zijn hoofd zoemen en dommelen, vooral omdat ze hem daarvoor met een pollepel kordaat billenkoek had gegeven, zijn kont systematisch afgewerkt, centimeter voor centimeter tot hij rood was en schrijnend, maar ze stopte, ze wilde hem geen bloeduitstortingen slaan. Toen was ze met haar machtige reet op zijn benen gaan zitten en had haar borsten laten strelen. Hij had haar gevraagd wat ze de volgende dag ging doen.
‘Lekker uitslapen.’ De borsten zacht en grootmoedig gleden warm en koel en als een bries en een spitse tong over zijn billen, zijn rug, de tepels twee extra vingertoppen aan Monique.
‘Tot een uurtje of elf,’ ging ze verder. ‘En dan ga ik lekker lang in bad en daarna doe ik een bakkie en dan -’
Hij wilde weten waar ze woonde.
Hij voelde haar lichaam aarzelen.
Domme vraag. Nu moest ze liegen. Ze kon hem niet meer vertrouwen. Dat deed ze misschien al niet, dat hoefde in ieder geval niet, van hem hoefde het niet, maar de illusie die haar vak was, en die haar de kracht gaf te doen wat ze deed, scheurde in. Toen voelde hij dat ze besloot niet te liegen, en uit dankbaarheid had hij haar wel van zich af willen draaien en hartstochtelijk willen zoenen, maar ook dat was ondenkbaar, laat staan dat hij haar huilend kon berijden.
‘In West, ergens,’ zei Monique, ‘oud-West.’
Haar borsten, uiers blank, dreven over zijn billen.
Hij was het riet, zij was de wind.
Waar was Mozes?
In de verte muziek, auto's, mannen. Heel ver, heel diep in de verte. Heel diep in een andere wereld. Daarna, onderweg naar de geldautomaat, dwaalde hij een kroeg binnen waar een dronken vrouw aan de bar bedelde om een biertje, een vaas en geen fluitje. Hij haastte zich naar de automaat, trok geld -
| |
| |
Voor Monique.
En voor hem.
Hij was alleen met zijn driften. Een consument. Daar moest zijn bergrede over gaan. En over Monique en mannen en verraad. Everything that rises, must converge. Zo was het. Eerst pijlsnel omhoog. Eén punt worden. Dan in brokken uiteen vallen. Daarna in stofdeeltjes. Als asbest. Goeie titel. Asbest. Blauw asbest. Hij wou blauw asbest worden. Maar Monique had, als alle hoeren, niet geloofd dat hij terug zou komen en was weer aan het werk gegaan.
Daar zit je dan.
Zijn psychiater zei dat hij aan grootheidswanen leed.
Maar daar leed iedereen aan.
In ieder geval hing het samen met zijn moeder.
Mama mama moedertje moedertje.
| |
| |
Twee telefoontjes later heeft hij een suite op het dak van het Marriott en een meisje van Anita. Ze zit in de lobby op hem te wachten. Jeans, een trui, platte schoenen, pennyloafers, een tas van Chanel, een sjaaltje, fonkelende ogen, fonkelende lippenstift. Ze zegt dat ze Marijke heet.
‘Sla je ook?’
‘Tuurlijk lieverd. Heb je een leidinggevende functie?’
‘Wat denk je?’
‘Ik ken je wel ergens van. Ken dat?’
‘Alles ken.’
Harder!
Harder!
Harder!
Straf is een leugen om bestwil. Hij heeft het allemaal in eigen hand. Zoals de fiches later die hij over de tafel strooit, ze dansen uit zijn hand, elegant, denkt hij, een man van de wereld. Hij verspeelt zonder blikken of blozen vijf ruggen, tien ruggen. Andere blikken negeert hij, hij denkt chique te zijn, leunt nonchalant, kijkt niet eens naar de tafel, wacht tot de vegers over het doek gaan en de fiches worden geplaatst, slaat dan een arm om Marijke en likt haar oor. Lacht en hoort het wiel draaien.
17.
Dat is zijn nummer.
‘Yabadabadooh!’
Zes ruggen die hij laat staan en die hij een rondje later weer kwijt is.
Een mevrouw aan de overkant die met geeltjes speelt kijkt hem aan en ze is kwaad op hem, ze zou hem aan zijn haren over de casinovloer willen sleuren en willen vertrappen om zijn hoogmoed.
Komt voor de val.
En later, het is alweer dag, de zon op en aan:
Dieper!
Dieper!
Dieper!
Harder!
Harder!
Harder!
Kampeerders eisen huurbescherming.
Dieper!
Dieper!
Dieper!
‘Wat zeg je? Ik versta je niet -’
‘Ik wou dat ik er was.’
‘Waar schat?’
|
|