Hollands Maandblad. Jaargang 1998 (602-613)(1998)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] Michaël Zeeman De sokkenzwaaier Twee kleine kunststof sokken: king-size condooms die damesvoeten moesten behoeden voor een route die hun hoofd besloten had niet af te willen leggen - zij kleedde zich voor een diner, niet voor een droom. Een tussen rug en zitting van de stoel waarin ik lees, vanmorgen, en een onder het kussen van de bank; ze ruiken vaag naar zittend werk en nieuwe schoenen. Iemand kleeft nu met haar voetzool aan wat kunstleer. Nylonachtig en elastisch: ze drukten moeten links en rechts. Libidododende randen in kuiten, sporen van kuisheidsketens die om onduidelijke redenen toch nog werden afgelegd, tekens van argwaan en bedachtzaamheid voor het vertrek. Verloren vaandels; ik voeg ze bij de vergeten slipjes in een ladenkast. Ooit werkte op een ochtend vaal als deze een sliploze vrouw aan een boek. Alleen zij en ik, wij wisten de sporen van de nacht; zij zat erop, ik kon ze lezen. Ik richt het klein museum in van menselijke misverstanden, vitrines die geen mens ooit zal bekijken. Luisterloze tekens van een toch maar en een licht beschonken ondanks alles, kunststofweefsels bloter dan wij ons ooit ontkleedden. [pagina 16] [p. 16] Het oude meisje Ik had nog nauwelijks sleutels; alleen mijn fiets en mijn bureau konden op slot. Mijn bevend geschreven brieven bleven er achter als ik naar school ging, onverzonden verstopt onder de bodem van mijn tekendoos. Fietsen werden hier nog niet gestolen, toen, maar hooguit meegenomen door een dromer, of ongevraagd geleend. Met twee sleutels was ik mijn hele leven zeker. Geen ouder, geen oudere zus of vriend kon er meer bij. Achter het plaatje van mijn sleutelhanger borg ik het uitgesneden briefje met haar naam, in het binnenst van een oude blikken globe de huiverende versjes die ik naar haar schreef. Ik vond ze als ik in de Stille Zuidzee kneep. En las ze elke dag. De vouwen werden beurs, de grote woorden kende ik van buiten en droeg ik opgewonden mee naar school waar ik ze prompt vergat wanneer ik met haar in dezelfde klas zat en mijn hunkerende stomheid haar stille lachen kruiste. Ze gistten in het centrum van mijn wereld, broedden het hele leven alvast uit, keerden pas naar buiten in de nacht en zongen het heelal, het zwarte uitspansel aan stukken, zweefden veelal als een sterrenregen in augustus door mijn slaap. Augustus kwam jaar in jaar uit opnieuw. En brak tot slot met aardrijkskunde en mijn wereldbol. Ik ging sterrenkunde studeren in een verre stad, vergat de beurse briefjes, verbeurde naam en woord. De zware verzen werden lichter dan mijn hoofd. [pagina 17] [p. 17] Ik verzamelde namen en sleutels, meer dan aan een ring te hechten waren, opende telkens andere deuren, betrok huizen en levens, ruimde van tijd tot tijd kamers uit en kasten, wierp bossen vol sleutels weg die nergens meer op pasten, versnipperde pakken beschreven papier, verstookte de inkt. En werd schrijver van mooie woorden op verzoek, haar vragende ogen en minzame lachjes een beroep van praten over het verdriet van het tekort aan liefde dat mensen met honderden namen met haar doornamen in bakstenen kantoren tegen het geldende uurtarief. Met oceanen tegelijk hebben wij ze aangelengd, die grote woorden, en bezigen ze als een bestelling in een bedrijfskantine. De zwaarte waar wij ooit mee zijn begonnen is weggezonken in de diepste trog, en wij omhullen ons al kwakend met routineus bedrog. Zij is nu bijna veertig, draagt een legging en een boothals, glimlacht net zo vragend als vijfentwintig jaar geleden, maar drukt vandaag daarnaast haar borsten in mijn zij en vraagt ineens of ik haar dragen wil, zij is zo klein, zie ik, en ik zo groot, weet ik, kan ik haar even dragen. En ik draag haar, en oogst van bange vrouwen luid applaus - ik draag een hoofd vol stoflichte woorden, en mijn torsende handen splijten een wereldbol, en hoog boven mij regenen ogen ijzige kristallen, en de straat is geen rivier die niets meer weg wast. Vorige Volgende