| |
| |
| |
Is Kant riskant?
Over de risico's van filosofie
door Maarten 't Hart
In 1993 verscheen, van de hand van fysicus Steven Weinberg, Dreams of a final theory. Daarin luidt de titel van hoofdstuk 7 stoutmoedig ‘Against Philosophy’. Uiteraard is deze nobelprijswinnaar niet de eerste fysicus die zich frontaal tegen de wijsbegeerte keert. Einstein had de filosofie al omschreven als een poging om een pikzwarte kat te grijpen in een geheel verduisterde kamer. Maar dat is een badinerende uitspraak en zulks geldt voor de meeste uitspraken van fysici. Murray Gell-Mann zei: ‘Ik heb een doktersvoorschrift dat me zegt dat ik geen ruzie mag maken met filosofen.’ En John Bahcall merkte op: ‘Ik geloof dat het Leibniz was die ooit de filosofie omschreef als de discipline waarin men een heleboel stof doet opwaaien en vervolgens klaagt dat men niets kan zien. Dat is een mening die door veel geleerden gedeeld wordt.’
Weinberg echter, en dat is een groot verschil met zijn voorgangers en collega's, laat zich niet badinerend uit over de filosofie. Bij hem geen humor, maar woede. Weinberg typeert de wijsbegeerte als gevaarlijk, als schadelijk, als riskant. Wijsbegeerte brengt volgens hem hardnekkige vooroordelen in de wereld die de vooruitgang van het wetenschappelijk onderzoek belemmeren. Het enige voordeel dat hij nog ziet in de filosofie omschrijft hij aldus: ‘Kennis van de filosofie lijkt echter geen enkel nut te hebben voor natuurkundigen - altijd natuurlijk met de uitzondering dat sommige filosofen ons helpen de fouten van andere filosofen uit de weg te gaan.’ Voor het overige is hij van mening dat de wijsbegeerte ‘redeloos ondoeltreffend’ is en hij deelt onomwonden mee: ‘Ik ken niemand die in de naoorlogse periode actief heeft deelgenomen aan de vooruitgang van de natuurkunde die bij zijn onderzoek belangrijke steun heeft gehad van het werk van filosofen.’ Verderop in ‘Against Philosophy’ geeft hij een aantal voorbeelden van ernstige belemmeringen van wetenschappelijk onderzoek als gevolg van wijsgerige vooroordelen. Daarbij spitst hij zich toe op de schadelijke invloed van het positivisme op het onderzoek van de kleinste deeltjes. Met name Ernst Mach wordt als de grote boosdoener gezien.
Behalve Mach figureert ook Descartes in zijn artikel als kwade genius. ‘De volgelingen van Descartes,’ zegt Weinberg, ‘hadden moeite om Newtons theorie van het zonnestelsel te accepteren. Hoe kon een goed cartesiaan, die geloofde dat alle natuurverschijnselen konden worden teruggevoerd op de invloed die materiële lichamen of vloeistoffen op elkaar hebben, Newtons visie aanvaarden dat de zon over honderdvijftig miljoen kilometer lege ruimte heen een kracht op de aarde uitoefent?’ Weinberg had ook nog kunnen aanhalen hoe schadelijk het voor de vooruitgang van de biologie is geweest dat Descartes de pijnappelklier een centrale plaats toekende in verband met het menselijke bewustzijn. Zelfs in een zo recent (en groots) boek als Consciousness explained polemiseert Dennett vrijwel onophoudelijk tegen de riskante vooroordelen die voortvloeien uit een cartesiaanse opvatting van bewustzijn.
Ook Kant die, zoals Weinberg zegt, leerde dat ‘ruimte en tijd geen deel zijn van de werkelijkheid buiten ons, maar tevoren bestaande structuren in onze geest, waardoor we objecten en gebeurtenissen met elkaar in verband kunnen brengen’, hield de vooruitgang van het onderzoek tegen totdat Einstein ‘ruimte en tijd terugbracht tot de status van gewone aspecten van het fysieke heelal’.
Uiteraard bleef het hoofdstuk ‘Against Philosophy’ niet onopgemerkt in de kringen der brooddenkers. Zij vielen Weinberg aan; hij sloeg terug, en het gevolg van een en ander is dat Weinberg in latere artikelen nog veel heftiger tegen de wijsbegeerte tekeergaat. Ik zal hem verder niet volgen in zijn heroïsche strijd tegen de wijsbegeerte, maar mij beperken tot de vraag die hij opwerpt: ‘Brengt filosoferen risico's met zich mee?’ Korter gezegd: ‘Is Kant riskant?’
Schets ik mijn eigen wijsgerige Werdegang,
| |
| |
dan komt die vraag vanzelf aan de orde. Met Weinberg kan ik zeggen: ‘Nadat ik als student een aantal jaren met de filosofie had gedweept, raakte ik gedesillusioneerd.’ In feite was ik zelfs voordat ik studeerde al hevig geïnteresseerd in de wijsbegeerte. Van het bestaan ervan werd ik voor het eerst, via de kansel, op de hoogte gebracht door onze dominee Vollenhoven. Hij was een zoon van de befaamde hoogleraar Vollenhoven, die als sokophouder van Dooyeweerd geholpen had bij het ter wereld brengen van de Wijsbegeerte der Wetsidee. Een vrolijk licht na bang gevaar! De enige echte wijsbegeerte, zo kreeg ik in mijn jeugd te horen, het enige stralende licht na eeuwen filosofische duisternis omdat de Wee de Wee, in tegenstelling tot alle andere wijsbegeerte, uitging van Schrift en Belijdenis.
Als gevolg van mijn kennismaking met de Wee de Wee vroeg ik mij af: wat is filosofie, wat is wijsbegeerte, wie zijn dat: wijsgeren? Simpelweg dankzij het feit dat in de Christelijke Openbare Bibliotheek te Vlaardingen maar één echt wijsgerig werk in de kast filosofie stond - de Ethica van Spinoza, met een inleiding van Nico van Suchtelen - kwam ik terecht bij de man die wel als het prototype van de wijsgeer kan gelden, een held van de geest met wie ik jarenlang gedweept heb, en voor wie ik nog steeds een gevoel van grote achting en waardering koester, ook al geloof ik niet dat ik indertijd veel van de Ethica heb begrepen. Na die eerste grote liefde, doemde een nog grotere liefde op: de Deense wijsgeer Kierkegaard. Voor deze jong gestorven, briljante denker heb ik nog altijd een heel groot zwak. Indertijd heb ik zelfs Deens geleerd om hem in de oorspronkelijke taal te kunnen lezen, maar mijn kennis van die taal is nooit groot genoeg geweest om zijn grote filosofische werken te kunnen bestuderen. Zelfs als je zijn grote filosofische werken in vertaling leest, is het vaak heel moeilijk om hem te kunnen volgen. En ik ben bang dat bijvoorbeeld zo'n groots boek als het Afsluitend Onwetenschappelijk Naschrift, voorzover het duistere jargon waarin het geschreven is überhaupt te begrijpen valt, als grote onzin getypeerd moet worden. Gelukkig zijn er ook zijn begrijpelijke dagboeken en brieven. Wat een feest om die te lezen! Zoals hij kon schrijven als hij vergat te filosoferen!
Helaas geldt voor Kierkegaard wat voor zoveel wijsgeren opgaat: hij wist niets, maar dan ook totaal niets van de natuurwetenschap, en voor hem geldt bovendien dat hij er ook niets van wilde weten, en dat betekent dus dat hij doof en blind was voor de enige vorm van wetenschap die nog een beetje tot echte kennis leidt.
Toen ik in 1962 ging studeren, volgde ik zoveel mogelijk alle colleges over filosofie. Ik zat aan de voeten van C.A. van Peursen (‘van onze kerk’, zoals ds. G. Rothuizen trots meedeelde op de studentencatechisatie) en hoorde een jaar lang colleges aan over Edmund Husserl, de grondlegger van de fenomenologie. Ik herinner me nog dat bij het eerste college over deze wijsgeer zaal elf van de Academie bomvol zat, maar aan het einde van het semester konden we in een klein kamertje. Bij bosjes vielen de belangstellenden af, wat ook niet zo verwonderlijk is, gelet op het feit dat de fenomenologie aankwam met bijvoorbeeld de verpletterende ontdekking dat wij ‘in-de-wereldzijn’. Triviale streepjesfilosofie, dat is het.
Overigens verdiepte ik mij zo goed en zo kwaad als dat ging in Husserls Logische Untersuchungen, en via Husserl kwam ik bij diens leerling Heidegger terecht, en dus bij Sein und Zeit. Behalve deze Heidegger waren in de jaren zestig andere zogenaamde existentialisten als Sartre, Karl Jaspers, Gabriel Marcel en Maurice Merleau-Ponty in de mode. Eén van de opvallendste aspecten van de filosofie is wel dat het een uitgesproken modeverschijnsel blijkt. Wie had nu in de jaren zestig kunnen denken dat Merleau-Ponty, wiens ontdekking van het ‘lichaam-subject’ zo'n opgang maakte en over wie, ook in Nederland, studies, verhandelingen, essays, en zelfs Aula Pockets verschenen (De Fenomenologie van Merleau-Ponty door niemand minder dan Remigius Kwant uit Warmenhuizen!) ruim twintig jaar later totaal verdwenen zou zijn. ‘Men kent en vindt zijn standplaats zelfs niet meer.’ Maar ongetwijfeld zijn de Franse filosofen die nu in de mode zijn, Derrida, Foucault, Lyotard et cetera over twintig jaar ook totaal vergeten. Alleen dat al bewijst hoezeer wijsbegeerte niets anders is dan ‘een bloem des velds, zo bloeit hij, wanneer de wind daarover gegaan is, is zij niet meer’. Ook over Gabriel Marcel hoor je nooit meer iets. En van de opstandige horden die eind jaren vijftig Ortega y Gasset lazen, is geen sterveling overgebleven die ooit nog iets over hem zegt.
Allicht zal men hiertegen inbrengen dat er filosofen zijn die de eeuwen hebben getrotseerd, niet alleen Descartes met zijn pijnlijke misvattingen omtrent de pijnappelklier, maar bijvoorbeeld ook Plato. Inderdaad, Plato was en is, en zal nog wel even zijn. Vanwege mijn wijsgerige be-
| |
| |
erik bindervoet
Tijdelijk zelfportret, ik lig
Geboren in 1962; illustreert Hollands Maandblad sinds nummer 476/477, juli/augustus 1987
| |
| |
langstelling werd ik, hoewel ik geen lid was van de studentenvereniging Catena, toch uitgenodigd voor het beroemde Plato-dispuut ervan en een jaar lang bespraken wij de wijsbegeerte van Plato waarbij wij om beurten één van zijn werken moesten bespreken. Waar ik nog steeds met groot genoegen aan terugdenk is de avond waarop Hans Metz, die Phaidon diende te bespreken, stoutmoedig aankondigde dat Plato in het algemeen en Phaidon, omdat het over de onsterfelijkheid van de ziel handelde, in het bijzonder ons helemaal niets meer te zeggen had. Het concept ‘ziel’ was onzin, en de onsterfelijkheid daarvan bespottelijk. Daarom zou hij die avond, deelde hij mee, over de Boole-algebra spreken. Vervolgens ontrolde hij over een half openstaande deur een rol behang. Op de achterkant ervan had hij, zo bevattelijk mogelijk, een inleiding tot de Boole-algebra geschetst. Telkens verdween hij even achter de deur om de rol wat verder te trekken en verscheen dus een nieuw stukje achterkant met Boole-algebra. Nooit zal ik die avond vergeten op dat hellende zolderkamertje van Jan Zuyderduyn op de Lange Brug te Leiden. Voor al die typische alfa's ontvouwde zich toen een heel nieuwe wereld waarvan ze totaal niets begrepen en, erger nog, ook helemaal niets wílden begrijpen, net als zo'n hedendaagse archetypische alfa als Anton Heumakers, die wat z'n denken betreft ook helemaal onbesmet lijkt door enige natuurwetenschappelijke interesse. En toch heeft de Boole-algebra ons leven ingrijpender veranderd dan alle wijsbegeerte van de afgelopen drieduizend jaar. Dankzij de Boole-algebra beschikken wij nu over computers, niet dankzij de wijsbegeerte.
Niettemin heb ik bij het Plato-dispuut het werk van deze verdienstelijke Griek enigszins leren kennen en heb ik, en passant, ook nog iets opgestoken over de Boole-algebra. Ik kan niet zeggen dat ik dankzij Plato en diens speleologische filosofie iets meer van de wereld begrijp, maar het is ontegenzeggelijk een groot genoegen om hem te lezen. Zijn in dialoogvorm geschreven werken zijn in ieder geval, ook al is de voedingswaarde ervan voor de geest niet groter dan die van paddestoelen voor het lichaam, aangenamer lectuur dat de Kritik der reinen Vernunft of het gruwelijkste wat op wijsgerig gebied bestaat, de Phänomenologie des Geistes van het allergrootste warhoofd uit de geschiedenis der filosofie.
Zo zag ik dat indertijd trouwens nog helemaal niet. Al wat wijsgebeerte was, vond in mij een gretig lezer. Uiteraard heb ik een Schopenhauer-periode doorgemaakt, uiteraard heb ik mij verdiept in Leibniz (Interessante figuur. Vond de integraal- en differentiaal rekening uit! Dat wil zeggen: stal het idee van Newton, maar wist dat toch briljant uit te werken. Niettemin: zo'n slimme man vervaardigde desondanks die ridicule monaden-leer!) Uiteraard heb ik mij ook gewaagd aan Hegel, om eigenlijk al dadelijk te constateren dat dat abominabele onzin is (en ik ben niet de enige die er zo over denkt. Popper schrijft in Conjectures and Refutations. ‘Voor ik verder ga, wil ik graag mijn persoonlijke mening geven over de filosofie van Hegel en met name over zijn identiteitsfilosofie. Ik denk dat het de slechtste is van al de absurde en ongeloofwaardige filosofische theorieën.’)
En passant wil ik na dit Popper-citaat even wijzen op een van de grappigste aspecten van de wijsbegeerte. Terwijl in echte vakken zoals de fysica, de chemie, de wiskunde, de biologie, de beoefenaars ervan op elkaar voortbouwen en met eerbied over hun voorgangers spreken, schelden de filosofen elkaar onderling uit voor oud vuil of gaan ze zelfs zover al wat aan hen voorafging als totaal ontoereikend terzijde te schuiven. Zo noteert Husserl in zijn memoires dat hij in de wijsbegeerte ‘overal onhelderheid, onrijpe vaagheid, halfheid, zo niet intellectuele onwaarachtigheid’ ontdekte, ‘niets wat je zo zou kunnen aannemen, wat je als onderdeel, als begin van een serieuze wetenschap kon laten gelden’. (Je ziet: die Husserl sprak soms een waar woord!) Daarom stelde hij zich de taak een hele nieuwe wijsbegeerte te ontwikkelen om ‘door een strenge filosofische wetenschap de weg naar God en een waarachtig leven te vinden’. Vervolgens schreef hij Filosofie als strenge wetenschap, dat, behalve dan door zijn streepjes zettende volgelingen, door de filosofen na hem ook weer rücksichtslos terzijde werd geschoven, met name door zijn leerling Heidegger, die in zijn filosofie niet zozeer de weg naar God en een waarachtig leven vond, als wel, eerst, de weg naar de aanvallige armen van Hannah Arendt, en, vervolgens, de weg naar de allerminst aanvallige armen van Adolf Hitler. Enfin, voor Heidegger geldt nog sterker dan voor enige andere filosoof dat zijn werk opgevat kan worden ‘als een met een zonderling vocabulaire opgepoetste beschrijving van een trivialiteit’. Ik ontleen deze omschrijving aan de biografie van Safranski over Heidegger. Safranski zegt erbij: ‘Maar als je Heidegger zo opvat, heb je hem slecht begrepen.’
| |
| |
Dat zal best, maar ik verlang er allerminst naar om deze hakenkruisdrager beter te begrijpen. Met de filosoof Donald Davidson zeg ik: ‘Tegen de tijd dat ik begreep waar hij het over had, bleek ik niet geïnteresseerd genoeg om voor mijzelf al die moeite te rechtvaardigen.’ (Vergelijk ook Jaspers over Heidegger: ‘Van de tijdgenoten de meest prikkelende denker, gebiedend, dwingend, geheimzinig - maar je vervolgens leeg achterlatend.’)
Terug naar mijn wijsgerige Werdegang. Nadat ik een jaar lang lid was geweest van het Plato-dispuut en vervolgens van het Sjestov-dispuut (Sjestov: Russisch filosoof. In de mode halverwege de jaren zestig, thans totaal vergeten), mocht ik zelf, samen met Jan van de Craats, een wijsgerig dispuut leiden: het Nietzsche-dispuut. Een jaar lang lazen en bespraken wij elke veertien dagen hoofdstukken uit het werk van deze domineeszoon. We hadden enkele vrouwelijke leden die op de dispuutsavonden hun breiwerkje meebrachten. Mij ergerde dat toen hevig; nu ben ik geneigd te zeggen: ‘Dames, jullie hadden groot gelijk, jullie deden toen tenminste nog iets nuttigs.’
Nietzsche heb ik overigens, om zijn eigen woorden te parafraseren, als ‘Mutter und Amme’ liefgehad, maar als ik hem nu herlees kan ik dat nauwelijks begrijpen. Nietzsche brengt met een kolossaal aplomb tal van meningen naar voren die door geen enkel argument geschraagd worden. Het zijn allemaal beweringen zonder bewijzen. Dat je je erdoor laat inpalmen is enkel te danken aan de verbazingwekkende onversaagdheid waarmee al die overtuiginkjes in pakkende aforismen worden gebeiteld. En ook voor Nietzsche gaat op, wat voor zo verbazingwekkend veel wijsgeren geldt: hij wist totaal niets van natuurwetenschap. Of zoals zijn biograaf Curt Paul Janz zegt: ‘Hij kwam in zijn natuurwetenschappelijke opvattingen niet boven een betreurenswaardig dilettantisme uit.’
Na Nietzsche volgde in mijn geval niets meer. Ik werd aangesteld als wetenschappelijk medewerker aan de afdeling ethologie van de Rijksuniversiteit te Leiden en merkte al spoedig dat al mijn collega's aldaar wijsbegeerte beschouwden als nutteloze onzin. Ik hield angstvallig voor me dat ik daarin tien jaar lang hevig geïnteresseerd was geweest, want ik wilde natuurlijk wel graag blijven doorgaan voor een serieuze gedragsonderzoeker. Overigens verflauwde mijn interesse voor de filosofie gaandeweg; Nietzsche had mij in feite van de wijsbegeerte genezen. In een opstel Über das Pathos der Wahrheit stelt hij zelf de vraag: ‘Kan men met de filosofie leven, bezit ze vormende krachten?’ en zijn antwoord luidt kortweg: neen. Alleen de kunst biedt volgens Nietzsche ‘subjectieve, esthetische waarheid’, en voor het overige is waarheid ‘een goddelijke dwaalillusie’.
Mijn ingesluimerde filosofische belangstelling werd halverwege de jaren zeventig opeens weer wakker toen een lieftallige studente filosofie, Marja Zuidgeest, bij mij als bijvak ethologie wilde doen. Dankzij haar kwam mijn oude liefde weer boven en kon ik, toegevend aan een van de vele slechte trekjes uit mijn karakter, haar een beetje imponeren met mijn kennis van een discipline waarin ik niet was aangesteld. Nadat zij, tussen echte biologiestudenten, de cursus ethologie had gevolgd, rees de vraag: wat nu? Voor geduldig gedragsonderzoek voelde zij weinig, zij wilde aan een ethologische vraagstelling werken die raakvlakken zou hebben met de wijsbegeerte. Was het geen idee om een scriptie te schrijven over Mind, an essay on human feeling van de filosofe Suzanne Langer? Dat grootse, driedelige werk handelde immers niet over ‘human feeling’, maar over het verschil tussen mens en dier.
Ze schreef een scriptie over Langer. Haar oordeel was vernietigend. Hoe was het mogelijk dat iemand een reusachtig driedelig boekwerk kon schrijven over mens en dier, onder het volledig voorbijzien van al wat in de afgelopen decennia was verricht op het gebied van het onderzoek van gedrag van dieren? Hoe viel te begrijpen dat iemand die wel eens een verstrooide blik had geworpen op de lapjeskat van de buurman en de Golden Retriever van de kruidenier om de hoek, zulke vergaande conclusies durfde te trekken over diergedrag, en tal van andere aspecten van het dierlijke bestaan? Uiteraard diende ik, wilde ik de scriptie kunnen beoordelen. Langer ook te lezen. Voor mij is de bestudering van dat boek de genadeslag gebleken voor alle eventuele respect dat ik misschien nog had voor wijsbegeerte. Hoe is het in vredesnaam mogelijk dat een volgens mij bepaald schranderder filosofe dan de nog in kwakzalver Freud gelovende Patricia de Martelaere, zo ontzaggelijk veel onzin kan beweren over dieren, terwijl er al zoveel over gedrag van dieren bekend is dat volledig in strijd blijkt met al wat zij onbekommerd poneert? Vanwaar die ongelofelijke arrogantie om te menen dat je van resultaten van ethologisch onderzoek geen ken- | |
| |
nis hoeft te nemen omdat je, zittend achter je schrijftafel, met behulp van je eigen brein, zelf wel tot de juiste conclusies kunt komen, geheel in overeenstemming met wat Aristoteles zei: ‘Filosofie verlangt noch een bepaalde uitrusting, noch een bepaalde plaats om te worden beoefend. Waar ook op aarde iemand zich aan het denken wijdt, zal hij de waarheid vinden alsof die daar aanwezig was.’
De grondfout der filosofen is dat ze denken dat je met denken iets kunt bereiken. Maar zoals C.D. Andriesse opmerkt, die denken terecht speculeren noemt: ‘Speculatie, berekening en experiment, deze drie, maar de meeste van deze is het experiment. Zo is het toch: speculatie is gemakkelijk en goedkoop, rekenen is moeilijk en goedkoop, maar experimenteren is moeilijk en duur.’
Filosofen komen zelfs aan het rekenen niet toe, laat staan aan experimenteren. Dat Newton zo'n enorme stap voorwaarts betekende ten opzichte van Descartes is, behalve aan zijn onvatbare genialiteit, ook te danken aan het feit dat hij rekende. Waarmee overigens niet gezegd wil zijn dat je de waarheid op het spoor komt met speculatie, rekenen en denken. Zoals mijn hoogleraar natuurkunde altijd zei: ‘Wat wij beweren is misschien wel net zulke grote onzin als wat de filosofen beweren, het verschil is alleen: dankzij ons rijden de treinen.’
Na die tüchtige onderdompeling in Suzanne Langer wist ik voorgoed: wijsbegeerte is doodgewoon onzin, verspilde tijd, verspilde moeite. Of zoals Rudy Kousbroek op 20 augustus 1993 in NRC Handelsblad schreef: ‘Speelt smaak een rol in de filosofie? Een belangrijke volgens mij. Kortgeleden zag ik een aankondiging dat de brieven van Husserl worden uitgegeven. Vroeger zou ik daar gretig op hebben ingetekend, nu niet meer. Het enige terrein waarop ik mij bewust ben van iets dat in de buurt komt van brûler ce que j'adore is de filosofie; dat houd ik inderdaad voor evolutie. Het was geloof ik Arnold Heumakers die zijn verwondering uitsprak over hoe ik (in Einsteins poppenhuis) de draak heb gestoken met Heidegger: het is waar, eens heb ik deze pantoffelfascist ijverig bestudeerd en nu is het enige dat ervan over is de lust hem belachelijk te maken. Met spijt en wraakzucht denk ik terug aan de jaren die ik aan die nonsens heb verspild. Hetzelfde geldt in mindere mate voor Sartre, Deleuze, Lacan, en nog een paar. Vooral de naam van Derrida heeft voor mij de laatste tijd de functie van signaal dat ik niet verder hoef te lezen. Natuurlijk heb ik daar argumenten voor, maar ik ervaar het zelf ook als een soort luiheid; waar het geloof ik eigenlijk om gaat is dat ik de smaak voor wartaal heb verloren.’
Hemelse manna, zulke woorden, al neem ik de woorden ‘met spijt en wraakzucht’ niet in mijn mond. Verschillende filosofen, Kierkegaard, Plato, Spinoza, Nietzsche, Schopenhauer heb ik met enorm veel genoegen gelezen en ik zou bijvoorbeeld ook niet graag het prachtige boek Mijn weg naar zelfkennis van de filosoof Berdjajew gemist willen hebben. Niettemin bezie ik met huiver en argwaan de pogingen van diverse ‘denkers’ om de filosofie in te voeren als leervak op de middelbare school. Daarvoor zijn de risico's van het beoefenen van wijsbegeerte veel te groot.
Laten we er één filosoof uitpikken om dat enigszins aannemelijk te maken: Immanuel Kant. Eén van de grootsten, volgens velen. Laten we nu eens een willekeurig boek opslaan van deze Koningsbergse wijsgeer en dat aandachtig lezen. Ik beveel iedereen die een hoge dunk heeft van Kant hartelijk aan om diens tweedelige Anthropologie in pragmatischer Hinsicht te bestuderen. Twee kloeke boekwerken, samen bijna 700 pagina's. Het eerste deel ervan verscheen in 1798, het tweede deel in 1800. In deze 700 pagina's blijkt een hoeveelheid beuzelpraatjes en vooroordelen opgetast die zijn weerga nauwelijks kent in de wijsbegeerte of daarbuiten. Kant laat zich uit over zo ongeveer alles wat het menselijk leven betreft. Het verschil tussen man en vrouw, de opvoeding van kinderen, het verband tussen gelaatstrekken en karakter. We vinden een uitgewerkte rassenleer en een ronduit koddige volkerenpsychologie. De Duitsers, ‘eerlijk en huiselijk, bescheiden, vlijtig en in de wetenschap anderen eeuwen vooruit’, komen er opmerkelijk goed af, vergeleken met de Spanjaarden die vreselijk lui zijn, en de Fransen van wie de levendigheid niet goed wordt beteugeld, en de Engelsen die al helemaal geen karakter hebben, en de Italianen die neigen tot pompeusheid.
Ach, je zou al deze kant noch wal rakende baarlijke nonsens, uitgesmeerd over 700 niet zo moeilijk leesbare, maar wel saai en humorloos geschreven pagina's, met hoongelach terzijde kunnen schuiven, ware het niet dat Kant, de grote Kant, het ook nog nodig had gevonden om zich uitvoerig uit te laten over de joden. Het eerste woord dat hij met betrekking tot hen laat vallen is ‘Wuchergeist’. Dan zegt hij dat de joden ‘in de
| |
| |
nicht ungegründeten Ruf des Betruges gekommen’ zijn. Daarop laat hij volgen: ‘Es scheint nu zwar befremdlich, sich eine Nation von Betrügern zu denken.’ Maar, argumenteert hij, het is evengoed vreemd om een natie ‘von lauter Kaufleuten’ te hebben, en toch zijn de joden dat, dus waarom ook niet een natie van louter bedriegers? Hij noemt ze vervolgens ‘nicht-produzierenden Gliedern der Gesellschaft’ en zegt dat ze zich de spreuk eigen hebben gemaakt: ‘Kaufer, tue die Augen auf.’ Die zij ‘zum obersten Grundsatze ihrer Moral im Verkehr mit uns machen’.
Het is verleidelijk om de hele passage te citeren. Maar men leze het zelf. Het lange stuk is als noot te vinden in de paragraaf ‘Von den Gemütsschwächen im Erkenntnisvermögen’, pagina 517 en 518 uit deel 10 van de in 1983 bij de Wissenschaftliche Büchergesellschaft te Darmstadt verschenen Sonderausgabe van de werken van Kant.
Het antwoord op de vraag: Is Kant riskant? luidt dus: nou en of. Kant was een antisemiet. En hij was niet de enige. L.S. Ornstein schreef: ‘De wijsgeer Bolland heeft zich niet laten nemen, den stralenkrans van Jodenverkettering, die het kenmerk van den grooten germaanschen wijsgeer is.’ Inderdaad, op enkele uitzonderingen na zoals Husserl (zelf joods), waren alle grote Duitse denkers antisemitisch. Ook vele Franse filosofen waren het, Voltaire en Pascal voorop.
De antisemiet Schopenhauer wordt de laatste tijd in Nederland opeens bewierookt. Zijn onbedaarlijke gemeier over de wil is onlangs, voorzien van een soort inleiding van wartaalaanmaakster en wartaal-specialiste Patricia de Martelaere, in Nederlandse vertaling verschenen. Carel Peeters bralde terstond: ‘Ik behoor tot de lezers van Schopenhauer die, nadat zij een eerste bladzijde van hem hebben gelezen, met zekerheid weten dat zij alle bladzijden zullen lezen en naar ieder woord zullen luisteren dat hij maar gezegd heeft.’ Veel plezier dan, heer Peeters, met het ongelofelijk stupide boekje Uber das Sehen und die Farben dat de zeldzaam arrogante Schopenhauer, lang na Newton, meende te moeten publiceren. De dief Leibniz was nog zo slim om na één blik op wat schetsen van Newton te begrijpen dat hij daarvan gebruik kon maken bij het ontwikkelen van de integraal- en differentiaalrekening, maar Schopenhauer miste de intelligentie om iets van de kleurenleer van Newton te begrijpen en publiceerde zelf vervolgens nonsens. Schopenhauer kon prachtig schrijven en gaat het bij hem niet over de wil, of aanverwante verschijnselen, maar bijvoorbeeld over muziek, dan is hij groots. Maar slim, nee slim was hij niet. Was hij dat wel geweest, hij zou dat oerstomme boekje over de kleuren niet gepubliceerd hebben.
Zouden al degenen die zich nu geroepen voelen om zich lovend uit te laten over Schopenhauer zoals Peeters, Zeeman, de Martelaere, Marres, Pott, Bindervoet en Henkes, het antisemitisme van deze over de foetor judaïcus klagende man gewoon als een klein weeffoutje willen beschouwen?
Als de wijsbegeerte echt iets voorstelt, als zij echt uitnodigde tot kritische bezinning, als zij echt aanmaant tot voorzichtigheid, als al die deugden ervan echt zoveel te betekenen zouden hebben voor middelbare scholieren, hoe moeten wij dat dan rijmen met het feit dat zo'n levensgroot vooroordeel als het antisemitisme eeuwenlang óók door met name de Duitse wijsbegeerte werd uitgedragen en derhalve óók via de Duitse wijsbegeerte tot Auschwitz heeft kunnen leiden? Zelfs dat ene ongelofelijk schadelijke en schandelijke vooroordeel heeft de wijsbegeerte niet weten uit te roeien, alle kritische bezinning ten spijt. Mij dunkt: wij moeten niet wijsbegeerte als leervak invoeren op de middelbare scholen, wij moeten, mede gelet op het feit dat elke student filosofie de staat jaarlijks een vermogen kost, de wijsgeren, overgoten met pek en veren, smadelijk wegjagen van onze universiteiten. Kan het eindelijk eens afgelopen zijn met die gevaarlijke onzin?
|
|