Geld voor de beeldende kunst
door D. Kraaijpoel
Uitvoerende kunsten subsidiëren, dat is nog wel te overzien. Dat musici, acteurs, dansers hun inkomen gedeeltelijk uit de staatskas krijgen is heel gewoon en zelfs sterk aan te raden. In sommige landen gebeurt dat niet, en dan wordt de toegang tot concerten en theatervoorstellingen alleen nog betaalbaar voor rijke mensen. Het is dus eigenlijk het publiek, dat wordt gesubsidiëerd. Weliswaar een klein publiek. Aan het entreekaartje van de cultuurliefhebber wordt meebetaald door de massa des volks. Dat is niet rechtvaardig, maar het moet toch maar zo blijven.
Gans anders is het gesteld met de beeldende kunst. We staan hier voor een schare kleine winkeliers, waarvan een deel op de grens van faillissement zit. Staatssecretaris Nuis heeft verklaard dat er teveel beeldende kunstenaars zijn en wil de academies halveren. Er zijn er op het ogenblik naar schatting achtduizend in Nederland, amateurs niet meegeteld. Ook ontwerpers vallen hier niet onder.
Achtduizend, op de vijftien miljoen inwoners, is dat veel? In de zeventiende eeuw, zo heeft Bob Haak becijferd, waren er in ons land vierduizend schilders op een bevolking van tussen de een en twee miljoen zielen; beeldhouwers, goudsmeden en andere nijveraars nog niet eens meegerekend. Er zijn naar schatting vijf miljoen schilderijen geproduceerd; die zijn grotendeels door ‘de geschiedenis’ weggeselecteerd of bij toeval verloren gegaan, maar in alle musea ter wereld zijn nog flink wat Nederlandse meesters te zien.
Ook wanneer je aanneemt dat de meeste mensen tegenwoordig genoeg hebben aan posters en tv, maken de achtduizend kunstenaars van nu een nogal povere indruk. Waarom kan het Nederlandse volk niet door aankoop zorgen dat die te eten hebben? Het antwoord is: die kunstenaars zijn niet goed genoeg. Het potentieel aan kunstkopers is waarschijnlijk veel groter dan wij denken, maar ze kunnen niets vinden wat hun aanstaat.
Het is nu eenmaal zo, dat zowel in de zeventiende eeuw als nu 95% van de kunst niet wordt gekocht door collectioneurs, maar door mensen die iets aan de muur of in de tuin willen hebben. Aan beleggen denken deze kopers nauwelijks, de bekendheid van de kunstenaar is voor hen van secondair belang. Ze kijken of het kunstwerk hun bevalt.
Het tegenwoordige publiek is aanzienlijk toleranter dan vijftig jaar geleden. Een voorkeur voor een bepaalde stijl is nauwelijks aan te wijzen. Je ziet het bij de artotheken en andere uitleencentra: abstractie, collage, constructie of anderszins modernistische producten lopen net zo goed als impressionismen of realismen. Vroeger hoorde je nog wel eens de klacht dat de moderne kunst te ver van het volk afstond. Dat is geen probleem meer.
Wat niet loopt is het soort neo-dada dat een uitgebreide verklaring behoeft: het bekende installatiewerkstuk met dode honden, een hoop zand met condooms, achter van het plafond neerhangend landbouwplastic. In het museum is zulke kunst voor een keer wel aardig, maar de privé koper valt er niet op. Voor hem moet het ingenium aan de buitenkant van het werk zichtbaar zijn. En vooral moet er een zekere vaardigheid te bewonderen vallen; het ding moet er niet uitzien alsof de koper zelf of zijn kleine zusje het gemaakt of bedacht zou kunnen hebben.
Dat zijn redelijke eisen, maar de gemiddelde Nederlandse afgestudeerde kunstenaar kan daar niet aan voldoen, want het kunstonderwijs heeft zich de laatste dertig jaar nagenoeg uitsluitend gericht op de topmarkt en het subsidie-circuit.
Daar ver boven ons zijn collectioneurs en musea die geïnteresseerd zijn in de persoon van de kunstenaar, zijn ideeën, zijn uitstraling, zijn plaats in de kunstgeschiedenis, zijn aandeel in de internationale competitie. Hier bij ons beneden, in de lagere marktsegmenten, is alleen aandacht voor het werkstuk dat zijn informatie in zichzelf draagt. Ik wil niet beweren dat alle kunst geschikt