| |
| |
| |
Het wachtlokaal
door Max Niematz
Om zeven uur 's morgens trof sergeant Walter bij het overnemen van de wacht een leeg lokaal aan. De deur naar de gang stond open. Pijp en zakmes van zijn voorganger lagen op het bureau, zijn jasje hing over de stoelleuning. Aangezien het streng verboden was tijdens de wacht het lokaal te verlaten, stelde Walter majoor Bunnink in kennis van de onregelmatigheid. Deze nam de zaak ernstig en kwam, en terwijl Walter de wacht betrok, belde de majoor naar de kantine, de slaapvertrekken, de mess en zocht de omgeving af. Vergeefs. Daarop verwittigde hij stafchef generaal Van Hagevoorts. De generaal sliep nog. Knorrig informeerde hij naar het hoe en wat. Binnen een kwartier was hij ter plekke.
Van Hagevoorts, een geboren militair die als lieutenant van Sectie Inlichtingen D-Day nog had meegemaakt, begon zijn speurtocht, uitgaande van de in het lokaal aangetroffen feiten. De priem van het zakmes was opengeknipt. In de lade van het bureau vond hij een doos met daarin een stuk elektriciteitssnoer, een fitting, een conservenblik met een gat in de bodem, een rolletje ijzerdraad, een 40 watts lamp, - artikelen die niet door het Handboek Soldaat werden voorgeschreven. Ook haalde hij een schrift uit de lade. Op de eerste bladzijde stond de volgende, in het handschrift van de vermiste gestelde notitie: 20 uur 12 en circa 30 seconden. Ik voor mij kan slechts zeggen dat mijn wereld is wat voor de populieren de wind moet zijn: kil en gewelddadig. Het is niet te stoppen.
‘Wel heb ik ooit. Is hij gek geworden?’ zei de generaal.
Het wachtlokaal bevond zich op de begane grond, naast de ingang van het stafgebouw. Generaal en majoor doorzochten de andere lokalen, maar vonden niets bijzonders, ook niet op de eerste verdieping. Op de trap naar de tweede zagen ze een plastic bekertje liggen met een plasje koffie ernaast. Het pauzelokaal met koffieautomaat was leeg. De toiletten noch de burelen van de administratie leverden aanwijzingen op.
Meer volledigheidshalve dan in de hoop er de oplossing te vinden openden ze op de derde verdieping de bezemkast. Daar troffen ze de gezochte aan, gehurkt, verslapt, met een verweesde uitdrukking in de ogen. Hij herkende hen niet, maar liet zich, ondersteund door de majoor, gewillig afvoeren naar de ziekenboeg en vandaar per ambulance naar het militaire hospitaal, waar hij pas drie weken later een zin uitsprak die enige samenhang vertoonde: ‘Heeft iemand Miep gezien?’
Korporaal Swartjes zag het somber in. Het was zijn aard. Toch had hij ook zijn zonnige momenten. Dat kwam door wat hij noemde: ‘mijn mathematische begaafdheid’. Al tijdens het eerste appèl was hem opgevallen dat generaal Van Hagevoorts drie graden uit het lood stond. Als Swartjes in de mess zijn stamppot in elf happen op wilde hebben om aan de pudding te kunnen beginnen, lukte hem dat. Het klopte altijd.
Evenals Boman en Walter verrichtte hij wisseldiensten in het wachtlokaal. Echt beroerd hoefde het dat niet te zijn. De radiator stond permanent in de hoogste stand, wat een prettig contrast gaf met de narigheid buiten. De tl-buis zoemde. Er stond een telefoon die vier en twintig uur per dag bemand moest worden. De bureaustoel had maar één poot. In die poot een gewricht, je kon ermee wippen. Onderaan een kruis met zwenkwieltje, zodat je ook kon rijden, wat handig was als je
| |
| |
iets moest pakken dat verderop lag. Er lag niet veel verderop. Behalve de telefoon en een stopcontact was het lokaal vrijwel leeg. Dat bood de gelegenheid om zomaar wat te rijden. Te rijden, te zwenken en te wippen.
Tegen de wand stond een aquarium. Een compleet wildreservaat. Wat je niet al nodig had om zoiets in stand te houden: filter, zuurstofpomp, thermometer, een rotspoortje liefst ook, vegetatie in diverse staten van ontbinding, alles volgens het boekje en voor welgeteld één vis, de vis van majoor Bunnink, een dapper beestje, minstens zo groot als de nagel van de kleine teen van de koningin van heel Nederland.
Hij zwenkte wat af op zo'n dag. Voornamelijk rondjes. Rondjes waren zijn specialiteit. Achtjes had hij ook geprobeerd en hij moest zeggen: veelbelovend. Rondjes waren mooi, simpel, maar al met al toch wat te abstract, te geëxalteerd misschien. Achtjes vond hij menselijker. Hij was er nog niet uit wat de voorkeur verdiende.
Ineens stond Bunnink voor hem. Het was vijf uur. Een man van de klok, de majoor. Hij kuchte. Swartjes stond meteen rechtop.
‘Goed, goed, Swartjes, rust.’
Bunnink duwde hem een lijstje met telefoonnummers onder zijn neus en zei: ‘Let goed op, korporaal, want je zou het niet zeggen, maar jij staat voor vréde. Voor vrede én veiligheid. Hou dus steeds een potlood bij de hand, er kan elk moment een bericht doorkomen.’
Elke dag hetzelfde. Elke dag kon er elk moment een bericht doorkomen, maar nog nooit was de telefoon gegaan.
‘Laat 's zien, dat potlood.’
‘Asjeblieft, majoor.’
‘Zit er een puntje aan?’
‘Nou en of.’
‘Is het puntje scherp?’
‘Vlijmscherp, majoor.’
Bunnink bromde, liep naar het aquarium, bukte zich en gaf met zijn nagel een tik tegen het glas. De vis schoot weg.
‘Kijk nou, zo'n wildebras. Maar goed dat er een leger is!’
Het was stil toen Bunnink vertrokken was. Stil en saai. Hij legde zijn ellebogen op het bureau, zijn kin op zijn ellebogen, zijn pijp op zijn kin en keek naar de telefoon. Mooi ding, zwart bakeliet, niks mis mee.
Erg geliefd was Swartjes niet. Hij sloofde zich ook niet uit het wél te zijn. Vrienden had hij niet of het moest Boman zijn, zijn kamergenoot, een slungel met een babyface, evenals hij korporaal tweede klas, zwijgzaam maar betrouwbaar. Zat altijd handelskennis te studeren.
Ook sergeant Walter had een bed op de kamer, maar hij was er nooit. Die zat na de wacht thuis bij zijn gezin. Kortverbandvrijwilliger, Walter, iets dat voor vier jaar voor de dienst tekende, omdat het bij God niet wist wat het anders zou moeten. Walter vond het maar niets een kamer te moeten delen met dienstplichtigen. Niet alleen qua rang, ook qua stand stond hij hoog boven hen: hij droeg een ‘klep’, terwijl Boman en Swartjes baretten hadden, in Walters ogen dus ook baretten wáren.
Boman zette thee, op een primus naast de kast. Hij had líters nodig per avond. Als hij in bed kroop, zou je zien dat hij toch nog zin had in ‘een bakkie’. Vaak maakte hij Swartjes wakker. Jij? Wat? Thee? Swartjes begon de smaak al aardig te pakken te krijgen. Boman hoefde maar aan zijn primus te morrelen of híj had ook een droge keel.
Bomans bed stond tegenover het zijne, onder de ramen. Niet ideaal, want Boman zat te studeren, maar hij hield wel alles in de gaten. Elk moment kon hij vragen: ‘Hoe is Wall Street, Swartjes?’ Hij vroeg het elke avond. Daarom neusde Swart-
| |
| |
jes bij Miep in de kantine altijd even door de beursrubriek. Niet dat Boman om het juiste antwoord zat te springen. Dat ‘Hoe is Wall Street?’ moest je meer als een soort begroeting zien, omdat ze elkaar verder weinig te zeggen hadden. Maar waarom dan toch naar de kantine, waarom die blik in de beursberichten elke dag?
‘Omdat het wel moet kloppen,’ vond Swartjes. ‘Het zou maar een holle vertoning worden anders.’
‘Je hebt een oogje op Miep,’ insinueerde Boman.
Walter kwam binnen. Hij kwam zich verkleden. Op de rand van zijn bed rijgde hij zijn veters los. Boman wierp Swartjes een stuk marsepein toe uit het surprisepakket van zijn meisje. Walter kreeg niets.
‘Slecht voor je tanden,’ zei de klep.
Nog even en Walters termijn zat erop. Dan moest hij kiezen: de maatschappij of blijvend in het leger. Boman en Swartjes konden het niet eens worden over wat het beste voor Walter was.
‘Heb je al besloten, Walter?’ vroeg Boman.
‘Burger,’ reageerde Swartjes als vanzelf.
‘Beroeps,’ vond Boman.
| |
| |
Walter stond op, waardig. ‘Ik ben kortverbandvrijwilliger. Wisten jullie niet, hè, stelletje kippen.’ Hij haalde een hand door zijn kuif, zette zijn klep op, wierp een kille blik de kamer rond en vertrok.
Ach, de dienst. Elke dag gebeurde er wat en toch, het maakte gezapig... Nee, dan Miep. Niemand hoefde er iets achter te zoeken als hij nu en dan troost bij haar zocht.
‘Een reep van een gulden, Miep.’
Ze legde haar sigaret in de asbak en diepte de reep op. Even wachtte hij met betalen. Zoals ze op haar ellebogen leunde, het gaf plooitjes onder haar oren. Haar bloes zwol, hij kon er zijn ogen niet van afhouden.
‘Anders wat?’ vroeg ze.
‘Ik zou wel willen, maar ik weet zo gauw niks.’
‘Ja hoor 's...’
‘Ik denk dat ik verliefd ben, Miep.’
‘Een gulden,’ zei ze.
Miep. Ineens wist je wat je miste als je haar zag. Het liefst was hij met haar alleen, wat niet altijd mogelijk was, alleen 's zondags tijdens de kerkdienst. Pater Damiaan stond erop dat de manschappen kwamen. Hij maakte zich zorgen over hen, hield een grafiek van hun vorderingen op het gebied der kuisheid. Het ouwewijvelachje waarmee hij hen moed insprak... Allerbeminnelijkst. ‘Geen zorgen, jongens. We gaan ze verpletteren, de rooien, we maken pap van ze.’ Voor de mis leerde hij hen liedjes. Klaar fonteyne, lelie reine en zo meer. Hij zong heel pittig, pater Damiaan, vooral op zondag. Helaas kon Swartjes dan vaak niet. Vanwege Miep.
‘Moet jij niet naar de kerk?’ vroeg ze.
‘Ik ben van mijn geloof gevallen.’
‘Ach gos, hij heeft weer wat.’
‘Ben mormoon geworden. Wist je dat niet? En dat terwijl mijn overgang zoveel stof heeft doen opwaaien. Pater Damiaan dacht dat ik atheïst was geworden.’
‘Pff, je hebt niet eens gestudeerd, jij...’
‘Veelwijver? zei Damiaan, komt niets van in! Je bent lutheraan of katholiek. Zo niet, dan humanist. Da's toevallig, zei ik, ik ben geen van drieën... Ging ie bij Bunnink aan de bel hangen. Eens mormoon, altijd mormoon, majoor, zei ik. Gegrom, geknor. Toen bij Van Hagevoorts op het matje. Die liet zijn tanden zien. Ik ben bereid voor mijn geloof te sterven, generaal, zei ik. Sterf liever voor het vaderland, zei Van Hagevoorts en liet me gaan. Zodoende, Miep. Voortaan breng ik de lithurgische oefening hier door, in de kantine. Omdat ik geen van drieën ben. Omdat ik enkel door geen van drieën te zijn alleen kan zijn met jou.’
Miep haalde niet eens d'r neus op. Ze had het niet erg op mormonen. Wat wilde je ook, met zulke joekels in de bloes?
Een mens is tot veel in staat, het is bekend. Maar dat hij ook tot wéinig in staat is, weet niet iedereen. Dat hij met zoveel gemak zo weinig kon uitvoeren als hij, Swartjes. Het zou wel aan die tl-buis liggen. Het ding schiemerde, je kreeg er de vinkenstaar van. Hij zou een bureaulamp moeten hebben om te lezen. Waar haalde hij die vandaan? Zelf een bouwen? Er zou nog heel wat water door de Rijn moeten... En die telefoon stond daar maar, zweeg maar. Elk moment kon het ding uit elkaar knallen.
Hij rukte zich los uit het gepieker en stond voor het aquarium. ‘Vis,’ mompelde hij. Het beestje bewoog niet. Hij tikte tegen het glas, net als Bunnink, met zijn nagel. De vis verroerde geen vin. Hij drukte zijn volle hand ertegen. Geen kik. Kijk, dat bedoelde hij: nietsigheid, armoe.
Hij kwam langs het stopcontact, stak er een pijpenrager in. Even moet hij van
| |
| |
achteren zijn vergeten wat hij van voren deed, want ineens stond hij weer stil. ‘Wat krijgen we nou?’ en trok de pijpenrager eruit.
Hij hing met zijn hoofd boven de telefoon. ‘Opgelet, nu gaat ie,’ maar er ging niets. Hij klom op het bureau, boog zich over het toestel en smeekte: ‘Toe, één keertje maar...!’ Je kon je onder de grond laten stoppen, je laten inmetselen, het had er niet stiller kunnen zijn.
‘Swartjes!’
‘Is het al vijf uur, majoor?’
‘Kom daar van af! En vlug wat!’
Bunnink snoot zijn neus en liep naar het aquarium. Dat was gek! Tien minuten te vroeg en in plaats van instructies te geven en pas dán zijn vis te voeren draaide hij de volgorde nog om ook.
‘Heb jíj met je jatten aan de vissenbak gezeten?’
‘Nooit niet, majoor.’
‘Belazer je de boel nou?’
‘Op mijn erewoord.’
‘Wees zuinig op je erewoorden,’ foeterde Bunnink, met zijn manchet de vingers van het glas poetsend. Hij strooide wat vlokken in het water en meteen was hij weer een en al vertedering: ‘Vis, vis, moesten we voor jou niet 's een vriendinnetje kopen, met goedvinden van de staf?’
Daarna begon het consigne en Bunnink vertrok.
Hij werd er niet vriendelijker op, onze majoor. Swartjes had zich neergelegd bij het gesnuif en gepuf. Iets was er waarmee hij zich nooit zou verzoenen, om de simpele reden: hij wist niet wat het was. Er hing een vaag soort luchtje om Bunnink, iets dierlijks, iets dat je aldoor rook, maar op zekere dag pas opmerkte.
's Avonds luchtte hij zijn hart in de kantine. ‘Hij heeft iets, onze Bunnink, ik weet niet wat. Wil jij eens ruiken, Miep. Jij hebt een neus voor die dingen.’
‘Heb je weer wat, Swartjes?’
‘'t Doet me aan de kermis denken, de ponymolen. De ponymolen? Hij zal toch geen drol op zak hebben?’
‘Hij rijdt paard, oelewap.’
Grote god, wat een miepels. Heel, heel langzaam die bloes openknopen en aanschuiven...
‘Wat kost die kalender, Miep? Mag ik 's zien?’
Ze nam de kalender van de spijker. Eén foto vond hij mooi, een sneeuwlandschap, bergen met witte toppen.
‘Drie gulden,’ zei Miep.
‘Weet je wat ik laatst zag, op het exercitieterrein? Een verschrikkelijke sneeuwman. Op blóte voeten.’
Miep griste het geld uit zijn handen.
‘Denk erom, die zijn heel schaars hier. Je moet er vroeg voor uit de veren en veel geduld hebben. Je mag niks doen.’
‘Dan hebben ze aan jou een goeie.’
‘Is te hopen. Verschrikkelijke sneeuwmannen brengen geluk.’
Boman zat weer met zijn neus in de boeken, rechtop tegen een toren van kussens. Swartjes scheurde de foto uit de kalender, plakte hem tegen de stalen kast en dook op bed. Veel deed hij niet daarna. Aan Miep denken, maar verder? Dat ze allemaal in de kerk zouden zitten en hij achter haar stond, de warme gewichten in zijn handen nam...
‘Hoe is Wall Street, Swartjes?’
‘Matig vriendelijk, Boman, matig vriendelijk.’
Hij voelde hitte opkomen in zijn liezen. Als vanzelf keek hij opzij naar de foto. Eigenaardig, zoals hij daarheen werd getrokken zodra hij zich waardeloos voelde.
| |
| |
Hij dacht aan Miep en dat hij langzaam die bloes openknoopte, dat het er wel nooit van zou komen, en zijn blik dwaalde af. En zat hij eenmaal goed in die bergen, dan verdwaalde hij ook daar. De kracht die ervan uitging, bedreigend en bemoedigend tegelijk. Hoe dieper hij doordrong in het onbegaanbare, hoe sterker hij zich voelde. Alsof hij er liep voor háár. Alsof hij van ontbering man zou worden.
Op een dag stond hij de kale plek naast de klink van de wc-deur te bekijken. Onwillekeurig moest hij aan generaal Van Hagevoorts denken. Een mythe, die man. Een keer was híj inspectie komen afnemen in plaats van Bunnink. Groot en hoekig had hij daat gestaan, met zijn indtukwekkende snor en zijn blik van staal. Maar toen hij niets te kankeren had, bleek hij ook heel joviaal te kunnen zijn, een tikje frivool zelfs. ‘Bij ons in Normandië,’ lachte hij. Hij had in de voorste linies gevochten.
‘Was dat niet link, generaal?’
‘Helemaal niet. Hoe dichter bij de vijand, hoe veiliger.’
Terwijl Swartjes naar die kale plek keek, moest hij daaraan denken, aan die onverschrokkenheid, en dat hij zélf zich aan gevaar zou willen blootstellen. Om zich te harden zette hij de ramen open. Met zijn rug tegen de gangdeur stond hij op één voet, zonder zich te verroeren, zijn achterhoofd tegen de richel van het spiekraampje. Tot zijn been het begaf en hij moest strompelen om de stoel te bereiken.
Hij deed de ramen dicht en legde zijn oor op het bureau. Misschien kon hij de centrale horen. Onmogelijk, volgens Walter, het toestel was niet eens met een centrale verbonden, maar rechtstreeks met de bunker onder het ministerie. Goed, dan luisterde hij of hij de bunker hoorde. En ja, hij hoorde iets, een vaag gerommel, het elektrisch op en neer zoeven van liften in schachten, een omvallende kantoorstoel, onderdrukte gilletjes, gestommel, gesmiespel, een broeinest van verdachte geluiden, een ontzagwekkende machinerie van krolse typistes, hijgende ministers, loopse koeriersters, geile bomspecialisten, soppende koffiejuffrouwen...
‘Wat doe je, Swartjes? Je zit toch niet te pitten?’
Swartjes keek op de klok. Bunnink was twee minuten te laat. Kwam het daardoor dat zijn stem klonk als uit de vorige eeuw?
‘Je post, korporaal.’
Het was een kaartje van thuis. ‘Sterkte!’ stond er achterop en op de voorzijde een fiets van beeldhouwer Tingeley.
‘Potverdrie, majoor, is dat geen mooie fiets?’
Fouteboel. Het was helemaal geen mooie fiets. Het was een levensgevaarlijke fiets, een fiets waar geen bel op zat. Verwoed begon de majoor op hem in te praten, over plicht, paraatheid, toespraken die met de dag meer op elkaar gingen lijken. Swartjes nam niet eens meer de moeite zijn pijp uit de mond te nemen.
‘Swartjes!’
‘Majoor?’
‘Wil je dat ding onmíddellijk neerleggen!’
‘Hoe onmiddellijk, majoor?’
Bunnink sloot zijn ogen. ‘Kop... dicht!’ en het consigne begon.
‘Wat zou er gebeuren als je de telefoon niet hoorde?’ Zelf gaf hij het antwoord, begon de korporaal een apocalyps voor te schilderen van heb ik jou daar. De hele logistiek zou op zijn gat liggen. Hordes baardmannen liepen hen onder de voet. ‘Te laat, we kunnen niets meer doen. Waarom gebruiken we dus een potlood? Juist! Omdat een pen kan uitdrogen.’
Daarna gaf hij Swartjes de telefoonlijst en liet hem de eerste twee nummers van buiten leren, terwijl hij zijn vis voerde.
‘De eerste twee nummers?’ sommeerde hij.
Swartjes dreunde ze op: ‘220 en 116.’
| |
| |
Bunnink mompelde instemmend.
‘Is samen 336.’
De majoor verstijfde en liep naar de deur. Hij nam niet eens meer de moeite een vernietigende blik achterom te werpen.
Smeltwater stroomde langs het trottoir. Het grasveld was nog bevroren, maar op een open plek in de sneeuw scharrelden al een paar kraaien rond. Hun gekras maakte helder misbaar tussen de gebouwen.
‘Een boterkoek, Miep.’
Miep gaf hem de koek. Lachte ze nou of niet? Haar ogen lieten niets los, haar borsten des te meer. Haar borsten onder het tricootje glunderden.
‘Ik heb een pukkel, Miep. In mijn lies. Op een dag valt mijn been eraf.’
‘Ochie, wat zijn we weer zielig.’
‘De liezen zijn de scharnieren van het menselijk lichaam, het is maar dat je het weet, het punt van de mens waar alles om draait...’
‘Je zit te knoeien,’ zei ze, op zijn jasje wijzend.
Het was donker op zijn kamer. Er was niemand. Met zijn kistjes aan liet hij zich op bed vallen. Christus, wat een tieten! Niet normaal. Je kon ervan denken wat je wilde, je kon er van alles bij verzinnen, je hoofd ertussen leggen, maar wat je niet kon was weten hoe fijn dat was.
| |
| |
Even keek hij naar de foto, maar wendde meteen zijn hoofd weet af. Hij dacht liever aan Miep. Hij wilde niet langer aan de lust ontsnappen. Het leven was al zo arm aan actie. Als er al iets gebeurde, dan daar, in zijn bovenkamer. O ja, daar was het ruig genoeg, één wildernis, precies als op die foto. Ooit zouden de bergtoppen uit de nevels te voorschijn komen. Wit zou het dan zijn in dat hoofd, eeuwige sneeuw...
Hij schrok. De deur werd opengesmeten. Het was Boman, monter als altijd zijn maaltijd opboerend. Hij klopte zijn kussens op en ging op bed liggen. ‘Pufpuf. Eindelijk rust in mijn reet.’
Langs het raam gleden natte vlokken. Boman lag een brief te schrijven. Zijn babywangen glommen. ‘Is dat naar je grietje?’ vroeg Swartjes.
‘Gaat je niks aan,’ glunderde Boman.
Swartjes kroop onder de deken. Hij voelde de hitte weer opkomen in zijn buik en trok zijn knieën op. De hellingen van de Himalaya... Het klonk zo bombastisch, maar ze lonkten. En hij steeg weer, uit de dalen, de bergen in. Hoger en hoger ging het, gedragen, tot waar de nevels hem insloten en niets meer te zien was dan het grauwe gesteente bij zijn voet. Wind stak op, dreef de mist langs de flanken. Aroma van pijptabak prikkelde zijn neus. Boman vouwde zijn brief dubbel, een brief zo dik als een boterham.
Ze hadden hem van thuis het boek toegestuurd: Alles over de Paardensport. Twintig ingekleurde illustraties, het overtrof al zijn verwachtingen. Hij bladerde, legde een lijst van uitdrukkingen aan en stampte ze erin.
Bunnink nam consigne af. Penetratie, provocatie...
‘En paardenkracht,’ zei Swartjes. ‘Hup, twee, drie, op de achterband.’
Bunnink hoorde hem niet. Hij stond bij het aquarium.
‘Kom op, in contragalop! We zijn toch geen doetjes!’
Bunnink richtte zich op: ‘Jij rijdt toch geen knol, wel, Swartjes?’
‘Zeker, majoor. Ik ben zo hippisch als wat.’
De majoor verstijfde. ‘Jongen, als ik dat geweten had!’
Bunnink kwam los. Hij had cavalerist willen worden. Zijn vader was erop tegen geweest. Die zat bij de stoottroepen. Hij begon over generaal Blücher. Dat die op de trompet blies. Dat hij, Bunnink, in de stijgbeugel ging staan en op zijn achterste benen. Hij stormde vooruit, een regen van kogels tegemoet. Het schuim stond op zijn bek.
‘Jammer dat de bereden brigade niet meer bestaat, majoor, op die paar hitjes na die op trillende poten voor de koets uit hollen op Prinsjesdag.’
‘Poten? Knollen hebben benen, korporaal!’
‘Dat zeg ik: met trillende benen voor de koets uit hollen...’
Om acht uur nam Walter de wacht van hem over. Swartjes ging. Het was al donker buiten. In het licht van een lantaarn dwarrelde sneeuw. Boman zat aan een suikerbeest te lebberen.
‘Goed jaar in de suiker, Boman?’
‘Een ander jaar, Swartjes, een ander jaar.’
‘Je moet maar zo denken, het sneeuwt, daarom dragen de meisjes laarzen...’
‘Wat héb jij toch tegenwoordig?’
‘Ik ga nog liever vandaag de Himalaya in dan morgen.’
‘Typisch,’ hoofdschudde Boman en liet hem praten.
Hij steeg. Gruis knarste onder zijn schoenen, de wind huilde. Eens zouden uit de mist de toppen opdoemen, spookachtig, zo stil, dat het haast weer geruststellend
| |
| |
was. Ze zouden onbereikbaar zijn, hem afwijzen. Verkleumd zou hij terugkomen, maar zoveel sterker, zoveel meer mans, Miep zou naast hem liggen, tegen hem aan tussen het koffiezetapparaat en de boterkoeken, en hem overladen met gloeiende kussen...
‘Thee? Of slaap je?’
‘Nee, thee, asjeblief,’ kreunde hij overeindkomend.
Samen zaten ze rond de primus, Boman en hij, in onderbroek, met kleine oogjes van de slaap te wachten tot het water kookte. Swartjes brak zijn lunchpakket voor de volgende morgen aan en gaf Boman ook een stuk. ‘Water kookt op grote hoogte veel sneller.’
‘Zal me een zorg zijn,’ zei Boman, deed bladeren in de pot en goot op. Met zijn horloge in de hand volgde hij de tijd die thee nodig heeft om te trekken, tot op de seconde nauwkeurig.
Om twee uur moest de tl al aan. En het visje hing daar maar, onbewegelijk vóór hem in de massa. Swartjes benijdde het om zijn riante kamerverlichting. Hij moest maar snel een leeslamp bouwen, zodat hij aan de studie kon. Wat moest je niet weten als alpinist? Alpenflora, aardmagnetisme, eerste hulp bij ongelukken...
| |
| |
Het gezoem van de tl zette alles om in trillingen. Zo wezenloos maakte dat. Alsof je helemaal niet in een wachtlokaal zat. Alsof het alleen maar zo leek. Op den duur wist je niet beter.
Hij opende de deur en keek de gang in. Het was donker. Hij ging midden op het linoleum staan. Er lag een doffe weerschijn over, verglijdend straatlicht, hij voelde zich ineens rustiger. Alsof hij door dapperheid werd aangegrepen en meedreef in die glansrol.
Aan het eind van de gang ging hij op de radiator zitten. Stilte, op het knisteren van zijn pijp na. Dit zal Bunnink leuk vinden... Maar Bunnink was al geweest. Daarbij, hij had de deur toch opengelaten. Hij was er zeker van dat hij het gerinkel op die afstand zou horen.
Onbezwaard gaf hij zich over aan de lust. Als door een zoomlens werd hij het hoogland in gezogen. Puin kruide onder zijn voet, wind joeg door zijn parka. Rakelings gleed hij langs een helling, hoger en hoger, tot in de nevels waar het grote verwachten was. Elk moment konden, in vaag contrast met het uitspansel, de toppen zichtbaar worden. Als dat gebeurde wist hij: tot hier en niet verder, en hij zou omkeren. Dan zou Miep zich geven, zich schaamteloos in de bloes laten kijken...
Als door een vlo gebeten zat hij rechtop. Hoorde hij een deur slaan? Bunnink? Maar Bunnink was toch al... In het licht van het wachtlokaal zag hij hem drentelen. Naast hem een tweede gestalte. Hij nam een aanloop, gleed... Pal voor Van Hagevoorts kwam hij tot stilstand. Zonder te hijgen schoof hij voor hen langs het lokaal in, nam de doos lucifers van het bureau en vroeg: ‘Is dit een bliksembezoek, majoor?’
‘M-mogen wij jóu wat vragen,’ hakkelde Bunnink, maar de generaal legde een hand op diens arm ten teken dat hij het overnam.
‘Wat scheelt eraan, soldaat? Niet op uw post?’
‘Ik keek of de deur nog open en dicht kon.’
In de wangen van Van Hagevoorts verschenen paarse vlekken. ‘Niet bekend met het feit dat het eenieder ten strengste verboden is...’
‘Geen nood, generaal, de deur stond open.’
‘O, u onderbreekt mij?’ zei Van Hagevoorts zoetsappig. ‘De boel in de steek laten is u niet fraai genoeg, u wenst mij ook nog in de rede te vallen?’
‘Ik zou de telefoon gehoord hebben, honderd procent. 't Is méér dan een kwestie van decibellen, generaal.’
Van Hagevoorts wangen trilden en hij schreeuwde: ‘Het is aan óns te zeggen of u iets hoort! Aan óns, hoort U?’
‘Ik zou zeggen van wel. Ik werd wat soezelig, dat was alles...’
‘Wees dapper, soldaat. In Normandië vochten we door, soezelig of niet. Dat u een luchtje schept, is menselijk. Daarom niet minder grof. U komt er met een berisping van af. Let wel: een gróve berisping.’
Bunnink had voortdurend geknikt, toen de generaal aan het woord was. Hij stond erbij als gold de berisping ook hem. Zo hoorde het ook. Zo en niet anders won je de oorlog.
Ze gingen op oefening. Boman bleef de telefoon bemannen. Swartjes had liever gezien dat híj meeging in plaats van Walter, maar het viel mee: de klep en hij verstonden elkaar wonderwel. Walter bleek oog in oog met de dood het standenvooroordeel totaal vergeten. Een stuk minder opperkraai ineens, schappelijk bijna.
Het was koud, maar een helder zonnetje gaf hun het gevoel eindelijk weer onder de levenden te vertoeven. Overdag hielden ze zich ledig met de gewone logistieke poppenkast. Uren lopen. Blaren, scheuten in de rug. Ach, pijn, het was de remedie zelve. Pijn en je was terug bij al wat mogelijk en nodig was. Dat kon elke alpinist je vertellen.
| |
| |
Walter en Swartjes sliepen op een voorpost in niemandsland, een boerenschuur op een erf vol brokkelige muurtjes en verroeste landbouwwerktuigen. De schuurdeuren stonden open. Onder een kar vonden ze een dooie vleermuis. Boven in het halfduister was het een labyrint van balken, binten, oplangen. Tussen de webben nestelden duiven en zwaluwen. Het begon er net rustig te worden.
Toen ze hun rantsoenen op hadden, nam Walter een pornoblaadje, Swartjes zijn schrift. Het werd donker, ze hadden maar één zaklamp. In de nok ontdekten ze een lampenpeertje. Ze zochten de schakelaar en het peertje ging aan. Het licht bereikte de grond nauwelijks, zo zwak was het. Ze legden aardappelzakken op de kar, zodat ze wat hoger zaten, maar nóg viel niet uit te maken of ze hun papieren rechtop of op de kop hadden.
Swartjes stelde voor naar boven te klauteren. Ze konden op een dwarsbalk gaan zitten, vlak onder de lamp. Walter wilde er niet van horen. Hij vond het zottigheid, een militair onwaardig.
‘Hoogtevrees, Walter?’
Dat was mis, hij verdomde het nog harder. Niet alleen wilde híj niet naarboven, hij was er ook vierkant op tegen dat Swartjes ging.
‘Je gaat niet. Punt uit.’
‘Een bevel?’
| |
| |
‘Je kunt de zaklamp krijgen als je beneden blijft.’
‘Wat ben jij nou voor alpinist?’
Walter draaide zich om en ging buiten tegen een staldeur zitten en Swartjes zette de ladder tegen een pijler. Kom zeg, eindelijk vrij en hij zou zich dezelfde beknotting laten welgevallen als in het wachtlokaal? Kalm klom hij naarboven, elke sport beproevend op sterkte.
Het bleek kinderspel. Het hout was wat splinterig, maar hij keek goed uit. Met scheve mond blies hij een web weg, toen Walter hem met de lamp in zijn gezicht scheen. ‘Gestoord,’ hoorde Swartjes hem zeggen.
Plotseling stoof er een duif op en de hele zaak raakte in rep en roer. Gekrijs, gefladder, in een mum van tijd had de voltallige inwoning de schuur verlaten. Met zijn hak krabde hij poep van de balk, wreef het lampje schoon en zat. Wel moest hij om zijn evenwicht denken en zijn rug stevig tegen de balk houden die hem vanuit de nok steun gaf, maar na een tijdje zat hij gemakkelijker dan in een clubfauteuil.
Hij opende zijn schrift, de eerste bladzijde. Even nog wierp hij een blik in de diepte, niet wetend wat hem overkwam, zo gelukkig voelde hij zich. Dit moest een van die momenten zijn die bepalend waren voor een mensenleven. Zo zag je maar weer, wat vastberadenheid vermocht. Hoe een enkele daad de ontbrekende schakel kon vormen... Toen wist hij het, wist wat hij wilde: meteoroloog worden. Hij zou na dienst meteorologie gaan studeren, naar de Himalaya gaan en de Annapurna bestijgen.
Hij keek op zijn horloge om het tijdstip van dit gedenkwaardige besluit op te tekenen. Van opwinding was hij nauwelijks in staat zijn pen leesbaar over het papier te bewegen: 20 uur 12 en circa 30 seconden.
Ineens moest hij aan Miep denken. Zo ver weg als ze was en toch meer nabij dan ooit. Haar tricootje leek hier nog meer te spannen dan op de begane grond. Voor háár immers doorstond hij de kou, de eenzaamheid, de beproevingen der zwaartekracht. Hij ontwikkelde hier zijn beste krachten. Miep zou hem niet eens meer herkennen. Ze zou smelten, want ja, taaiheid zou hij bezitten. Niet dat rondborstige van Bunnink, dat potige van een Van Hagevoorts. Zijn mannelijkheid zou sober zijn, primitief, een tikkeltje demonisch desnoods, een viriliteit die korte metten maakte met alle snobisme in de wereld... Toen ging het lampenpeertje uit.
‘Gaan we leuk doen, Walter?’
Geen antwoord. Het was aardedonker, hij durfde zich niet te verroeren. Eén verkeerde beweging en die lolbroek kon hem op een hoopje vegen. Een tijdje probeerde hij zich goed te houden, maar het bleef stil.
‘Walter, doe het licht aan!’
Niets. Toen zijn ogen aan het duister gewend waren, krabbelde hij overeind, omvatte de balk, kroop een eindje en zocht met zijn voet de eerste sport. Onmiddellijk moest hij terugtrekken. De ladder was weg.
In hurkhouding wachtte hij af wie de langste adem zou hebben en luisterde. Geen zucht, geen strootje dat brak onder een schoen. Hij kende dit zwijgen, kende het maar al te goed. Maandenlang had hij het verdragen, van een vis, een telefoon, van Miep. Geniepig kroop het omhoog langs zijn enkels en ging in hem zitten, onder zijn hart. O God...
Het droge gekrab van een kever of tor boven zijn hoofd deed hem opzien. Bijna verloor hij zijn evenwicht, hij vocht tegen zijn tranen, zijn schrift dwarrelde naar beneden en hij gilde: ‘Walter, als je godver niet in drie tellen het licht aandoet, stort ik me in de diepte...!’
Stilte. Walter leek door de aarde verzwolgen. Hij was er en was er niet, één geworden met alwat er was, maar weigerde zich kenbaar te maken, aan boosheid in de wereld.
Zijn schrift vond hij de volgende morgen terug tussen de kippenmest. Walter
| |
| |
had zijn tentje buiten opgezet. Swartjes voelde zich zo fit als een opgezette eekhoorn. Hij moest voor de tweede keer in zijn leven leren lopen. Tekeergaan kon hij nog wel. ‘Vuile schoft dat je d'r bent!’
‘Ach kom. Ben jij nou een alpinist?’
Zondag. Hij lag op bed. Er was niemand. De kamer lag in groezelig schemer. Wat deed hij hier? Wat deed hij in dit lijf? Hij schaamde zich over zijn schijterigheid in die schuur, schaamde zich tegenover Boman, Bunnink, Miep. Tegenover zichzelf nog het meest.
Walter kwam binnen. Hij ging op zijn bed zitten, trok zijn kistjes uit en begon over zijn vrouw. Wat voor heerlijks hem weer te wachten stond.
‘Ik zou maar opschieten dan,’ zei Swartjes.
Walter leek zijn praatjes bijna nog lekkerder te vinden dan zijn vooruitzichten, want hij bleef maar hangen. Swartjes zette de ramen open. Het tochtte, maar helpen deed het niet: Walter trakteerde hem op de finesses van de liefdesdaad tijdens menstruatie.
‘Asjeblief, blijf,’ zei Swartjes, terwijl hij zich uitkleedde, ‘blijf tot je een ons weegt.’
Eindelijk stond Walter op, pakte zijn weekendtas, liep naar de deur, de klink ging omlaag, de deur was al open. Toe dan, klootzak, hou vol, je bent er bijna... Maar Walter trok de deur weer dicht en begon een verhaal, zieker dan alle vorige samen.
Toen hij weg was, deed Swartjes het licht uit en staarde in het halfdonker. De schaamte sloeg weer toe, maar de lust was sterker. Hij steeg weer, struikelde, gleed terug. De hoogte werkte tegen en híj weerde de bergen af, hij durfde geen gevolg meer te geven aan de lokroep.
Toen viel zijn oog op de foto. Hij knipte het licht aan. Ondergeklad! Door Walter én Boman, hij zag het aan de twee balpennen, de lol die ze gehad moesten hebben. Ze hadden er geiten in getekend, walmende koeienvledders, twee houthakkers met korte broeken en pluimen op hun hoed, wuivend naar een mannetje dat boven de eeuwige sneeuw met een trapsysteem twee vlerkjes in beweging zette.
Hij voelde de woede komen. Boman. Hij had hem vertrouwd, hem verteld van de Himalaya, hem ingewijd in het ritueel van durf en ontbering en wat bleek? Dat hij met een klép samenspande.
Toen werd hij bang, zomaar ineens. Hij vreesde, vreesde verschrikkelijk dat Miep weg zou zijn, voor hij de sneeuw zou zien. Dat haar iets zou overkomen.
Hij was al in zijn kleren, liep tussen gebouwen door, lukraak hoeken omslaand. Natte wind sloeg in zijn gezicht. Zijn jack hing open, hij merkte het niet, hoorde, zag niets, niets dan twee lichtbollen, een deur.
Aan het eind van de zaal zaten twee kerels stratego te spelen. Miep stond met de rug naar hem toe. Hij ging zitten, handen in zijn zakken. Ze sneed dozen open. Ze zei niets, alles zweeg hem toe.
‘We klimmen, Miep.’
‘Wablief?’
‘Of je pijptabak hebt...’
‘Pak zelf... Zie je niet dat ik bezig ben?’
Hij stond op en opende de klep. Voor het eerst was hij daar. Ze droeg een stretchbroek, antraciet met een zilversteek erin. Ze was slank, kleiner van kont dan verwacht. Ze richtte zich op, liep langs hem heen. Even voelde hij de aanraking. En steeg, gleed, glibberde.
‘Heb je het nou, Swartjes?’
Ze wilde niet dat hij langer achter het buffet bleef dan nodig en hij ging terug naar zijn kruk, stopte zijn pijp en stak hem aan.
Miep was klaar met de dozen. Ze leunde op het buffet, zonder wat te zeggen,
| |
| |
zonder dat er wat was, de bollingen wiegend in haar ellebogen. Hij hoorde de koelkast zoemen, een zacht gerommel dat opklonk uit de diepte. Een vlekje voelde hij zich, een stip in de ruimte.
‘Wat zijn we stil, Swartjes?’ zei ze.
Om tien uur nam hij de wacht over. Lang stond hij voor het raam, tuurde in het druilerig donker, je kon de lichten van de straatweg zien, maar hij zag niets. Ze is langs me heen gelopen, gewoon langs me heengelopen, zoals de ene voetganger de andere voorbijgaat...
Hij zat, liep. Voor het aquarium hield hij halt. Minachting las hij in de ogen van het sprakeloze wezen en hij schaamde zich nog dieper, schaamde zich tegenover een vis, niet groter dan een nagel. Alles spande samen om hem te kleineren, mens, dier, ding.
Hij drukte zijn neus tegen het raam. Boven het dak van een loods staken silhouetten van populieren die bogen in de wind. Hij ging zitten, opende zijn schrift. 20 uur 12 en circa 30 seconden...
Hij sloeg zijn handen voor zijn ogen. Alles ontglipte hem, maar hij wist zich te vermannen, nam zijn balpen en schreef: Ik voor mij kan slechts zeggen dat mijn wereld is wat voor de populieren de wind moet zijn: kil en gewelddadig. Het is niet te stoppen.
Hij sloeg het schrift dicht, trok de lade open en nam de doos waarin hij onderdelen voor zijn leeslamp verzameld had: fitting, snoer, lamp, conservenblik. Een stekker had hij nog niet. Geen nood. Hij kon de eindjes ook zó in het stopcontact steken. Met zijn zakmes prikte hij een gat in de bodem van het blik. Daar trok hij het snoer doorheen. Hij zou studeren, een gasbrander kopen en wegwezen. Ergens hield het laagland op en ging het glooien. Verweg, verder en hoger dan iemand die geplaagd werd door de lust ooit zou kunnen komen, daar in die verboden regionen trokken de nevels op... Het was of een flauwe gloed hem bescheen.
Hij sprong op, smeet de spullen terug in de doos en stond op de gang. Zijn ogen moesten wennen aan het donker. Hij zocht de trap en schoorvoette naar boven. Even hield hij in. Stil was het, maar als je goed luisterde, kon je het gieren horen.
Op de eerste verdieping ging hij het pauzelokaal binnen, schonk koffie in uit de automaat en sloop de gang op, de trap naar de tweede. Op de bovenste tree zat hij aan het bekertje te nippen, ogen wijdopen. Mistarmen omslierden hem. Zijn oren bonkten.
Hij merkte niet dat zijn bekertje omviel toen hij verderging. Als een schim waarde hij over de gang. We klimmen, Miep, ze denken aan ons, ze hebben plannen met ons... Wind suisde om zijn oren, zijn hart sloeg over, hij zocht steun tegen een bestofte sneeuwtong. Niemand die ons ziet. We kunnen schreeuwen wat we willen, niemand zal ons horen...
Vlakke grond onder de voet. Hij tastte een wand af, tot hij een klink vond. Geruisloos scharnieren. Vegers en emmers schoof hij aan de kant, trok de deur achter zich dicht en ging zitten.
Lang zat hij daar, in die steenvallei, op zijn hurken. Beneden hem strekte zich het bergland uit dat hij bedwongen had, met verweg in de neveligste diepte de dorpen, lichtende vlekken, drijvend in het niets. Ruik je de sneeuw, Miep? Hou vol, we zijn er bijna...
Hij huiverde, de rits van zijn broek haperde. Alle warmte die hij zich gewenst had vatte hij samen in zijn hand.
Wat zijn we stil, Swartjes...
Zijn achterhoofd sloeg tegen iets hards. Hij voelde het niet. De mist brak open. Hoog boven hem doemden de toppen op, zo vreemd, zo verschrikkelijk vreemd en wit.
|
|