Pas als ik van tegengestelde gezichtspunten kan kijken is het soms of ik de ware werkelijkheid onderscheid. Wat een voldoening, wat een ontspanning. Meervoudig moet je zijn, ik tenminste. En de voorname Werstein die net voorbijkwam - ‘Hallo zeg, hoe gaat het’ - wat zou die van de tegenstelling vinden? Misschien was hij de soort lummel die zou concluderen dat Annemiek een gevaar betekende voor zijn goede naam.
Wij lieten het bij een groet en passant, en ik schoof door tot ik een paar woorden mocht wisselen met de eregast uit Parijs. Al kon die onmogelijk nuttig voor mij zijn en ik nog minder voor hem, zulke contacten moet je leggen, dat is een onderdeel van mijn omgangscultuur. Wat een genoegen om mij in een plaats in uw mooie land te bevinden die naar de croissant de lune heet, zei hij. Absoluut waar, zei ik, daar denken wij in Holland te weinig aan, maar wel heb ik mij afgevraagd: zou Bordeaux op de waterkant slaan? Zo gaan heren internationaal met elkaar om, luchtig, en ik kom nogal eens ergens waar dit dialoogje goed zal vallen in het navertellen.
Kort daarna had ik weggewild, maar Martie met wie ik gekomen was bleef in gesprek en het duurde nog een uur voordat wij vertrokken. ‘Ingrid, wat een eer om hier te zijn,’ zei ik. ‘Ik hoop dat er niets ontvreemd is. Jullie mogen mij fouilleren.’
‘Heeft Arie het je verteld, die flapuit.’
‘Maar ik vertel nooit iets verder, dat weet hij.’ Daar meesmuilde Ingrid om. ‘En ik ben blij dat je tuinman terug is.’
‘Dat moest gebeuren, die kon niet weg zijn.’
‘Want wie zou zo'n stukje zilver meenemen!’
‘Ik kon het me niet voorstellen.’
Om het mooi te maken zou ik kunnen beweren dat wij elkaar in de ogen keken op zoek naar wat de ander dacht. Zo was het niet. Er stonden volgende gasten klaar om afscheid te nemen, en wij glimlachten elkaar gesloten toe.
Ik ging met Martie uit eten en vertelde haar van de rol die de grijnzende tuinman gespeeld had door achter een elektrische doos te kruipen. Waarschíjnlijk gespeeld heeft, emendeerde Martie; of misschíen gespeeld heeft; je denkt toch niet dat het allemaal komt door die ene vergissing? Ik twijfelde. Je herinnert je natuurlijk Macchiavelli, zei ik. Natuurlijk! - wat vond Macchiavelli volgens jou? Dat je van mensen die je een les wilt leren beter de familieleden kan vermoorden dan het bezit afpakken, want de dood die went, maar je eigendom kwijt zijn went nooit. Staat het er zo? vroeg Martie op haar academische ongelovige toon - dan is nog niet zeker of dat hier van toepassing is.
In ieder geval, zei zij later, moet je Annemiek gauw opbellen en vragen hoe zij de avond doorstaan heeft.
Op zaterdag probeerde ik dat, en zondag, en maandagavond - tevergeefs.
Werstein dan maar, al voelde ik geen band met hem. Op woensdagavond antwoordde hij: dat ik Annemiek niet bereikte kwam doordat zij voor korte tijd opgenomen was in een kliniek vanwege haar gedeprimeerde conditie. Niet heel ernstig; zij zou blij zijn om van mij te horen.
Toen ik haar de volgende dag bereikte klonk zij vlak, ongewoon voor haar doen; zonder uitschieters. Het ging niet slecht met haar; zij was alleen ingezakt toen zij vorige donderdag de auto van Roelof kapot had gereden. Een ongeluk? Een botsing tegen een lantaarnpaal bij het achteruitrijden, en daardoor een diepe deuk middenin achter. ‘Ik was zo boos en verdrietig over dat feest dat ik dacht, ik pik de auto van Roelof die hij had laten staan en dan zullen we eens kijken wat ik beleef. Nou, dit beleefde ik. Drie meter achteruit, dat was mijn hele avontuur.’
Eerst had zij geen woord kunnen uitbrengen van ellende. Nu ging het beter, en ze gaven haar pillen. Kom langs als je de moed hebt, zei zij.
Overmorgen dan. Zaterdagmiddag.