tengeest van den vijand’ sprak, dat het departement van Volksvoorlichting en Kunsten er een speciale oplage van liet drukken. Dertigduizend stuks; elke Nederlandse, naar het Oostfront uitgezonden, ss'er kreeg een exemplaar in zijn randsel mee. Natuurlijk was ik benieuwd of Walch ook dit boek van zijn aangetrouwde opa goed zou praten. Nee, dat doet hij niet. Na ‘zorgvuldige lezing’ heeft hij waarachtig ‘een nare nasmaak, die niet weg te spoelen is’ in de mond, terwijl zijns inziens het tijdstip van publicatie ‘uitermate tactloos’ genoemd moet worden. Het is kritiek op kousevoeten: op het tijdstip van publicatie van De vlam in de pan waren de trotse bezitters van deze speciale editie al druk bezig Leipi Seligman en Momon Blumenduft de gaskamers in te ranselen.
Werkelijk, ik schrijf dit allemaal niet om mijn gelijk te halen, want dat heb ik al méér dan genoeg gekregen. Ook is het niet mijn bedoeling om Walch nogmaals met zijn gezicht in de Brabantse modder te drukken, want ook dat is al genoeg gedaan, tot in de kolommen van zijn eigen Brabants Dagblad toe. De ratio van mijn kanttekeningen is niet de Roothaert-biografie noch mijn kritiek op de Roothaert-biografie, maar de kritiek op mijn kritiek op de Roothaert-biografie. Het boek was nog niet eens op de markt, toen het voornoemde Brabants Dagblad berichtte dat een deel van de commissie Literatuur van het Brabants Genootschap, verantwoordelijk voor het blad Brabant Cultureel, uit onvrede met mijn recensie was afgetreden. Afgetreden. Om een recensie. Wij praten niet over de gemeente Kampen, maar over het swingende, zich in snel tempo emanciperende Tilburg.
De argumentatie deed denken aan de donkerste dagen van het Brabantia Nostra. De redactie had de Brabantse cultuur verloochend door het manuscript in handen van een niet-Brabander te geven. Redactionele onafhankelijkheid? Hoe bedoelt u? Het was de (eveneens afgetreden) voorzitter van de commissie Literatuur al lang een doorn in het oog dat de leden ‘te weinig zeggenschap’ over de ‘inhoudelijke richting’ van het tijdschrift hadden gekregen.
Vroeger, een generatie geleden, stond zo'n blad onder toezicht van een censor, zo'n sigarenrokende pater met het rode potlood onder zijn pij. Thans, op de drempel van het nieuwe millennium, censureren de Brabantse cultuurdragers (als zij hun zin krijgen) hun bladen liever zelf.
Al met al ben ik waarschijnlijk de enige niet-Brabander die Walchs Roothaert-biografie niet één, maar twéé keer heeft gelezen, een keer als drukproef, een keer in definitieve vorm. Bij eerste lezing heb ik waarachtig over de bloedstollende passage heengekeken, waarmee het boek wordt besloten.
Ik haast mij dit verzuim goed te maken. De jonge Frans (16), die af en toe bij ‘Oom Ton’ logeerde, werd door hem in ‘het frivole Antwerpen’ geïntroduceerd. Een onvergetelijke ervaring, geloof dat maar. De muzikanten zetten ‘een langzame, zwoel klinkende melodie’ in. Daar verscheen plotseling ‘een vrouwspersoon’. Met ‘generend rood’ op de wangen zag de jonge Frans hoe zij zich ‘vlak voor mijn ogen op geraffineerde wijze volledig van haar kleding ontdeed, niet om daarna bevallig van het toneel te verdwijnen, maar haar publiek eerst nog te verwennen met op een eenvoudig meubel uitgevoerde obscene bewegingen’. Een touchante anekdote, bedoeld om Roothaerts openheid van geest te illustreren, terwijl Walch, in zijn naiveteit, blijkbaar niet weet dat het bezoek aan een stripteasetent in werkelijkheid tamelijk kleinburgerlijk is.
Maar Frans Walch heeft niet zo'n gevoel voor de biografische hoofdzaken en bijzaken. En familieliefde maakt blind. Schrijf nooit een biografie over je vader, je neef, je ex of je aangetrouwde opa, want daar rust Gods zegen niet op. Zouden die afgetreden Brabantse bemoeiallen inmiddels met het schaamrood op de kaken in de gelederen van de commissie Literatuur zijn teruggekeerd? De eerste antisemitische brief, geschreven door een lokale zonderling (‘Gij zijt verontwaardigd genoeg om een Jood ter zijn, maar dat is geen argument.’), heb ik trouwens inmiddels al in de bus gekregen.