In de maand juni van 1994 stelde iemand mij een vraag en ik gebruikte die ene seconde om ‘Ja’ te zeggen. Vervolgens ontstond er een gang van zaken die het daglicht niet verdragen kon. En twee maanden later, eind augustus, liep ik in een stad op straat en in de verte kwam iemand mij tegemoet, een vrouw met strenge kleding aan. Ze hield een kleine zwarte tas tegen haar borst geklemd. Ik wist dat zij de consequentie was van mijn antwoord dat één seconde in beslag had genomen. Een simpel voorbeeld van de systemen waarin we veel te achteloos verzeild raken. In die kleine zwarte tas zat een revolver. Haar plan was mij dadelijk door het hoofd te schieten. Schuin achter mij stond al een auto met draaiende motor, klaar om razendsnel weg te rijden, terwijl ik op het trottoir zou liggen, iemand die van één seconde een vonnis maakte, een nauwelijks te identificeren slachtoffer van een bedenkelijke procedure.
Ik heb het verhinderd. Haar gezicht heb ik niet kunnen zien, het was heel wit, de zon verblindde me. Even, misschien ook maar één seconde, heb ik haar stem gehoord, een zacht, raadselachtig kreunen.
De revolver draag ik sindsdien bij me. Straks zal mij gevraagd worden hoe ik eraan kom. Alsof dat iets uitmaakt. Alsof dat verklaart wat ik ermee gedaan heb.
‘U heeft een probleem,’ zegt Derrick weer.
Alsof ik dat niet weet.
Ik moet zeggen: ‘Er is een probleem. U kunt het oplossen.’
Dan zal hij echter het hoofd schudden en zeggen: ‘Zo werkt dat niet.’
Alsof ik dat niet weet.
Ik heb gedaan wat ik moest doen. Ik heb de acceptgirokaarten behandeld zoals men wilde dat ik ze behandelde. Niemand kan van mij verlangen dat ik er verder nog iets over zeg. Ik kan er ook niets over zeggen, want ik heb er geen gedachten over, omdat ik er niet over kán denken. Wittgenstein heeft hier, geloof ik, over geschreven, maar ik moet het hier natuurlijk niet over Wittgenstein gaan hebben, want dan kan ik de revolver net zo goed op mijn eigen hoofd richten.
Derrick gaat telefoneren, ongetwijfeld met iemand in dit gebouw. Ik hoop dat ik hem nooit telefonisch zal moeten spreken, maar het is uitgesloten dat ik daar onderuit kom. Ik heb op dit moment geen telefoon in huis. Misschien helpt dat. Mijn telefoon is kapot. Dat gebeurde toen ik met iemand van de Dienst Burgerzaken telefoneerde over mijn reisdocument dat verlopen is. Ik dacht na over een vraag. Die vraag was: ‘Bent u van plan uitsluitend binnen Europa met uitzondering van de vroegere Oostbloklanden te reizen?’ Toen ik antwoord wilde geven, was het toestel dood. Ik heb het vanochtend naar de telefoonwinkel gebracht. De mevrouw die mij te woord stond, zei dat ik zou worden gebeld wanneer het gerepareerd was. Ook toen moest ik weer mijn tranen verbijten.
Derrick beëindigt het telefoongesprek. Ik heb niet kunnen volgen wat hij heeft gezegd.
‘Mag ik u iets vragen?’ vraagt hij.
Iets vragen.
Ik heb hierover wel eens een gesprek met een psychiater gehad. Zijn eerste vraag was: ‘Gebruikt u room in uw koffie?’
Ik had nog niets gezegd, behalve mijn naam, wat ook overbodig was, want we hadden een afspraak. En dan meteen een vraag als: ‘Gebruikt u room?’ De toon was al gezet en ik wist natuurlijk meteen vanuit welke hoek de wind zou gaan waaien.
Na een half uur stond ik op, met bijtende hoofdpijn.
‘Weet u wat er met u aan de hand is?’ vroeg de psychiater nijdig. Ik had een uur van zijn tijd gekocht en dat uur was nog niet om.
Ja, dat wist ik wel, maar deze vraag nam ik nog op de koop toe en ik maakte een paar driftige bewegingen met mijn hand: kom maar op, dokter. Ik nam niet aan dat ik die vraag zelf moest beantwoorden.