| |
| |
| |
Welwillende aandacht
door Arjaan van Nimwegen
‘Heb jij wat voor de één?’ vroeg de man van de centrale redactie, wiens naam ik weer vergeten was.
‘Een filmrel,’ zei ik, ‘daar hebt u zeker niets aan.’
‘Je,’ zei de man, ‘we zijn hier allemaal je. En als je geen Kees wil zeggen, dan is Lenstra ook goed. Maar geen u.’
Lenstra dus. Moest dat nu zo boos?
‘Overigens,’ zei de hoofdredacteur, ‘het is wel de bedoeling dat je je pagina verdedigt. Nooit zeggen dat het niks is.’
‘Nou ja, het stelt weinig voor,’ zei ik, en ik parafraseerde het lullige berichtje.
‘Harder,’ zei Lenstra.
Mijn pagina was de kunstpagina, waar ik sinds een week de bureauredactie over voerde. Ernst heette de chef Kunst, en zijn bijdrage aan het sollicitatiegesprek had aanvankelijk alleen uit puffen en kreunen bestaan, tot hij zijn derde filtersigaret opstak en vroeg of ik Apollinaire kende. Ik citeerde de enige twee regels die ik uit mijn hoofd kende. In het Frans. Dezelfde dag werd ik aangenomen.
De eerste dag legde Ernst me mijn collega's uit. Jacques deed muziek. Stoor je niet teveel aan hem. Wouter deed film. Pas een beetje met hem op. Dan was er Lilian voor pop, mode, society en zo. Niet op letten. Ben deed RTV, de media zeg maar. Nou ja, Ben. Beeldende kunst werd verdeeld. Waar het eigenlijk om ging, de littérature, die deed Ernst zelf. ‘Met jou samen binnenkort, naar ik aanneem.’ Een rilling kroop over mijn rug.
Ernst was een machtige man van in de vijftig. Onwrikbaar zat hij in zijn bureaustoel, de onderlip vooruitgestoken, de zeegrijze blik zwevend als Gods geest over de wateren. Zijn schijnbare sereniteit contrasteerde met een niet aflatend gepruttel. ‘Ts-ts-ts,’ klonk het vanaf het hoofd van het bureaublok midden in de kamer van de kunstredactie. ‘Na-na-na, gottegottegot.’ Hij zat met zijn rug tegen het raam en als de zon scheen was zijn gezicht nauwelijks te onderscheiden. Mededelingen die hij deed waren moeilijk te verstaan, doordat zijn mond niet echt open ging als hij sprak.
‘Zeg jij ook maar Ernst,’ ving ik op. ‘Dat doen ze allemaal in de zjoernalistiek.’ Hij legde een smalende klemtoon op het woord.
‘O,’ zei ik.
‘Ik ben een krantenman,’ ging hij verder. ‘Maar mijn collega's noemen mij een literatuurder. En mijn meer geletterde vrienden zeggen: O, Ernst, dat is een zjoernalist.’
‘Zwei Seelen.’
‘In einer Brust, jawel. Plaats genoeg,’ en hij gaf een beschaafd klapje op zijn embonpoint.
Een man met een hoofd vol zwart-grijze krulletjes kwam de kamer binnen, negeerde mij en ging vlak voor Ernst staan.
‘Heb je het nou gelezen?’
‘Dit is onze nieuwe bureauredacteur,’ kraakte Ernst. De man knikte vaag in mijn richting.
‘Ik zou het toch echt graag op de Kunst hebben.’
‘En dit is Bram Rosenberg van features,’ ging Ernst door. Bram grijnsde ongeduldig.
| |
| |
‘Bram heeft een stuk geschreven over de holocaust, en dat wil hij op vier mei op de kunstpagina.’
‘De holocaust in literair perspectief,’ corrigeerde Bram. ‘En dat zou jij lezen en dat heb je nog niet gedaan.’
‘Ik weet ook helemaal niet of dat wel op de Kunst hoort,’ pruttelde Ernst.
‘Dan moet je het lézen. En de hoofdredactie is er vóór.’ Hij wachtte even en zei toen hard: ‘Ja?’ En hij liep de kamer uit.
‘En de hoofdredactie is er voor,’ zuchtte Ernst. Hij keek me moedeloos aan. ‘Dit is journalistiek. De krant moet vol.’
In de volgende dagen legde Ernst me de journalistiek uit. Ik leerde wat het steen was, hoe je een im berekende en dat ik me moest haasten als ze gingen zakken. Het was allemaal nog lood.
‘En schrijven?’ vroeg ik.
‘Het komt van de correctie,’ zei Ernst, en jij past het erin.’ Hij gaf me de vuistregels voor de berekening van kolomlengten.
‘Maar hoe komt het daar?’ vroeg ik.
Ernst begreep me even niet.
‘O, persklaar maken. Dat doe jij ook. Gaatjes vul je op met wat je van de telex plukt. Zie maar, het stelt allemaal geen donder voor.’ Dat laatste verzandde in een gemompel.
‘En schrijf ik ook?’
‘Wil je dat dan?’ Hij was echt verbaasd. ‘Nou, je doet maar.’
Dat was de journalistiek. Het stelde geen donder voor. Tegen tienen kwamen Jacques, Ben, Wouter en Lilian binnen om te schimpen op mensen die ze hadden geïnterviewd of gingen interviewen. Ze scholden ook op de hoofdredactie en op Ernst, als die er niet bij was. Was er een van de vier zelf niet aanwezig, dan kreeg die de volle laag. Ik vermoedde wat er gebeurde als ik er niet was, al werd ik voornamelijk genegeerd door het chagrijnige viertal. Alleen Jacques keek me wel eens hinderlijk op mijn vingers. Tijdens mijn eerste zaterdagdienst kwam hij langs ‘om te kijken hoe het zo gaat’. Er was niets dat mis kon gaan, er waren geen dichters gelauwerd of Rembrandts ontdekt, ik zat op de lege redactiekamer met een boek voor me en dacht aan het gras langs de Hollandsche Kade. Vanmiddag fietsen.
‘Lezen, hè?’ zei Jacques. ‘Nou, je kunt hier je gang gaan.’ Hij zwaaide een metalen kast open die vol boeken stond.
‘Alles wat hier staat, mag je recenseren. Het meeste is troep, Ernst doet natuurlijk de nieuwe Reves, Hermansen en Mulischen. Als je over een boek schrijft, mag je het houden. Aan het eind van het jaar verdelen we wat er over is. Wat niemand wil, gaat naar De Slegte.’
Ik stond op en bekeek de boeken. Er stonden veel gestencilde dichtbundeltjes tussen met titels als Levenszang, Gedachten en Een Roos in de Loopgraven.
‘O ja, de oorlog valt onder Bram Rosenberg,’ zei Jacques. ‘Vergis je daar niet in, want dan krijgt hij een rolberoerte.’
‘Wat is dit?’ vroeg ik. Ik hield een rood boekje omhoog. Frederik Hiddes, Verzen.
‘Geen idee,’ zei Jacques. ‘Als je de geest krijgt, dan doe je maar.’
Ik sloeg het boekje open. Er zat een brief in.
Geachte Kunstredactie. Bij deze neem ik de vrijheid om mijn verzenbundel onder Uw welwillende aandacht te brengen. Uit de afwezigheid van enig lid van de letterkundige redactie van Uw courant bij de presentatie van de bundel, jongstleden zaterdag in Eetcafé De Smulpaap, zou ik de conclusie kunnen trekken dat NIEUW TALENT bij U geen interesse wekt, laat staan op aanmoediging behoeft te rekenen. Echter! Voorlopig wil ik die conclusie nog niet trekken en gun ik U het voordeel van de twijfel. Gunt U mij, trouw abonnee van Uw courant (al veertig jaar!!!) dan ook een eerlijke be- | |
| |
handeling. Met vriendelijke en verwachtingsvolle groeten (sans rancune), Frederik H. Hiddes.
Ik bladerde het boekje door, maar kon geen greep krijgen op de teksten. Vage reminiscenties aan oude expressionisten, een rijmend sonnet, reeksen metaforen zonder hoofdletters of interpunctie en achterin, verdomd, een paar haiku's. Het enige beeld dat bleef was dat van een oudere, al te serieuze man die veertig jaar abonnee van deze krant was geweest en daarvoor iets terug verwachtte. Ik kon de gedachte dat hij gelijk had niet verjagen.
‘Weet jij iets van de presentatie van deze dichtbundel?’ vroeg ik de maandag daarop aan Ernst. Ik gaf hem het boekje.
Hij bladerde het vluchtig door en vouwde de brief open. ‘Ach, literair leven in de provincie,’ ving ik op.
‘Doen we daar ooit wat mee?’
‘Hoor eens,’ zei hij, ‘iedereen mag hier doen wat hij wil.’
‘Wat bedoel je nou? Zal ik het recenseren of niet?’
‘O God, nee,’ kreunde Ernst, niet als antwoord. Rosenberg verscheen door de glazen deur.
‘Ik heb het gelezen,’ riep Ernst, voor Bram iets kon zeggen.
‘En wat zijn je bezwaren?’
‘Niets, niets, ik vind het prachtig.’
Bram aarzelde.
‘Ik had gedacht dat je et nog wel wat kanttekeningen bij zou hebben. Als het op de Kunst komt, valt het ook onder jouw verantwoordelijkheid.’
‘Ik zei het al: Ik vind het prachtig. Iedereen moet maat doen waar hij gelukkig mee is. En de hoofdredactie was toch vóór?’
‘Wat is dat nou voor rare reactie?’
Ernst gaf geen antwoord en Bram keek om zich heen alsof hij hulp zocht. Ten slotte keek hij mij aan.
‘Hij heeft het niet gelezen,’ zei hij en liep de kamer uit.
‘Opgelost,’ zei Ernst. Ik vroeg het me af.
Toen de krant gezakt was, nam ik Verzen ter hand. De letters op het omslag waren in zilver, en de gedichten stonden er wat vlekkerig bij. Ik veegde alle vooroordelen uit mijn hoofd en ging geconcentreerd zitten lezen, maar weer lukte het me niet om een mening te vormen. De uren staan gespannen / in het schijnsel der verwachting. Ik zag een man zitten achter de schrijfmachine die hij na zijn pensionering had aangeschaft, zijn keurige bureautje in de logeerkamer, ingericht voor de letterkundige arbeid die hij nu eindelijk eens serieus zou gaan aanpakken, na veertig jaar. Hij wierp keien van haat / die zijn vuisten vleugels gaven. De man staarde uit het raam naar de tuin van de buren en trommelde met zijn vingers een cadans op het bureaublad. Een oude vijver / op een waterlelieblad / doodstil de kikker. ‘Koffie,’ riep zijn vrouw van onder aan de trap.
Ik schoof de schrijfmachine naar me toe en draaide er een blad kopijpapier in. De poëzie van Frederik Hiddes kenmerkt zich tikte ik. Ik stond op en liep naar het raam dat uitzicht gaf op de drukkerij aan de overzijde van de binnenplaats. Rollen krantenpapier werden uitgeladen en de eerste bezorgers meldden zich met hun enorme rode fietstassen bij de poort. De zon stond laag in het schijnsel der verwachting.
Ik trok het blad uit de machine en begon aan een brief aan Frederik Hiddes. Geachte heer Hiddes. Dank voor uw bundel, die ik met belangstelling heb gelezen. Het is mij duidelijk dat u de poëzie serieus neemt. Helaas weet ik er niets over te schrijven, tenzij u genoegen neemt met dooddoeners, en die gun ik uw ongetwijfeld integere gedichten niet.
Ik las het over en twijfelde of dit laf was. In elk geval minder laf dan niets doen. Ik hoefde niet eens te reageren, ik wist ook niet zeker waarom ik het deed, maar het
| |
| |
had te maken met een schuldgevoel dat los stond van mijn verantwoordelijkheid tegenover de krant of de literatuur. Ik zag alleen die man daar zitten op die kamer met dat opklapbed en het onberispelijke bureau, wachtend op ingevingen van boven. Het moest maar zo. Opgelost.
Het stuk van Rosenberg was lang en ongetwijfeld ook integer. Soms kon ik de gedachtengang niet helemaal volgen, en ik stelde hem voor een aantal spaghettizinnen in stukken te knippen. Hij schudde zijn hoofd.
‘Ernst vond het prachtig,’ zei hij.
‘En de hoofdredactie was vóór,’ zei ik. Ik merkte dat ik bijna net zo mompelde als Ernst. Bram keek me scherp aan maar reageerde niet.
‘Ik zou het op prijs stellen als het er zo in kwam,’ zei hij ten slotte afgemeten. Ben en Wouter gniffelden besmuikt toen hij de kamer uit was. Lilian liep achter me langs en kneep in mijn nek. ‘Je leert het wel,’ zei ze. Ik schaamde me ergens diep voor, maar wist niet wat het was, zeker niet in combinatie met de redeloze woede die in me opsteeg.
‘Voor jou persoonlijk,’ zei het meisje van de post twee dagen later.
Het was een brief van zes kantjes van Frederik Hiddes. Geachte Heer. Hij dankte me en roemde mijn inzet en integriteit. Het woord bleef me achtervolgen. Daarna wees hij op de plicht van elk zichzelf respecterend dagblad om nieuwe tendensen en/of talenten in de literatuur te signaleren. Een kantje besteedde hij aan de verzekering dat zijn brief niet bedoeld was als oratio pro domo en de rest van de brief was gewijd aan bewijzen waarom zijn poëzie persoonlijk, zuiver en diepgevoeld was. Hij noemde invloeden die hij had ondergaan, lijnen die een en ander verbonden en scholen waartoe hij eventueel gerekend zou kunnen worden, als niet het eigenzinnige karakter van zijn werk hem tot een literaire Einzelgänger maakte. Welnu, Geachte Heer, besloot hij, me dunkt dat er dus wel het een en ander over mijn poëzie te schrijven valt zonder in ‘dooddoeners’, zoals U het noemt, te vervallen.
‘Had Rosenberg nog wat?’ vroeg Ernst, terwijl hij zijn jas uittrok.
‘Zijn stuk is ongewijzigd door,’ zei ik.
‘Mooi.’ Hij wreef in zijn handen en begon hummend de post door te nemen.
‘Ik heb een dikke brief van die Hiddes gekregen,’ zei ik en legde het pak voor hem neer.
‘Ts-ts-ts,’ zei Ernst, terwijl hij de velletjes vluchtig doorkeek. ‘Daar word je ook niet vrolijk van. Wat is dat voor man?’
‘Een dichter. Van die presentatie.’
‘Een gek,’ besloot Ernst. ‘Niet op reageren. Of je moet hem een schop onder z'n reet geven, anders blijft hij zeiken.’
‘Zo gaat dat hier,’ zei Jacques. ‘Du holde Kunst.’ De kunstredactie lachte ontspannen. Toen ik die middag naar huis ging, nam ik de brief van Hiddes en zijn boekje mee. Ik was niet van plan om er iets mee te doen, maar ik had er recht op.
Het was al warm voor april, en toen ik op mijn balkon zat, uitkijkend over de blokjes tuin, nauwgezet gescheiden door ligusterheggen, zag ik de oude Hiddes in alle rustige mannen die daar hun rozenstruikjes en Japanse kers op de zomer voorbereidden. Die man, die Hiddes, met zijn schijnsel, wat was het ook weer voor schijnsel? Ik pakte het boekje van binnen.
In elk gedicht weer klopt / de tijd als hart las ik en even verder Wanneer wordt de mens den mens een mens?
In zijn brief vond ik ook al geen troost. De krant is een meneer, zo luidt het aloude gezegde. Maar deze meneer dient een visie te hebben. U kunt het zich niet veroorloven geen aandacht te besteden aan kunstzinnige uitingen in onze regio die Uw pad kruisen. Ik heb U mijn bundel geheel kosteloos toegestuurd en meen op grond daarvan recht te hebben...
Het was te belachelijk voor woorden. Natuurlijk had Ernst gelijk en moest je zul-
| |
| |
ke querulanten negeren. Verzuurde, geborneerde keutelaars zonder een greintje zelfkritiek. En toch. En toch.
Ik ging naar binnen en pakte een velletje papier zonder opdruk. Met de pen, zonder de krant achter me, zou ik Hiddes te lijf gaan.
Dank voor uw uitvoerige brief. Ik schilderde in enkele zinnen de werkwijze van de kunstredactie, voor zover die mij in de afgelopen weken duidelijk was geworden. Van één ding was ik overtuigd: dat de medewerkers weliswaar de algemene beleidslijn volgen, maar de volledige vrijheid hebben daaraan hun eigen invulling te geven.
Toen ik het teruglas vroeg ik me af wat ik daar in godsnaam mee bedoelde. Wat was de algemene beleidslijn? Een schop onder z'n reet? En hoe vulde ik die dan in? Waarom kon ik die onbelangrijke, malle man niet in alle rust laten oud worden, teleurgesteld raken en doodgaan? Ik liep mijn balkon op en zag de mannen als op afspraak hun tuingereedschap opbergen. Uit de keukens klonk het gerammel van etensgerei. Hiddes zat aan zijn dampende bord en dacht aan de brief die hij morgen of overmorgen zou krijgen. ‘Ja, lekker,’ zei hij afwezig. Hij zou ze een poepje laten ruiken, die kunstmandarijnen. Zijn tijd zou komen. Hij goot er nog maar een half lepeltje jus bij.
Twee, hooguit drie minuten overwoog ik absolute eerlijkheid. Meneer Hiddes, beste Frederik, maak jezelf niks wijs. Het is niks en het wordt niks, en het ergste is dat het niemand een barst kan schelen. Niemand is geïnteresseerd in je verfijnde gedachten en je weloverwogen vondsten. Bewaar ze voor je kinderen, als je die hebt, lees ze voor aan je vrouw, als die van je houdt, maar probeer geen waardering af te dwingen. Dit is een welgemeende raad, niet van een recensent, maar van een mens die den mens een mens wenst te zijn.
| |
| |
Natuurlijk schreef ik dat niet, ik schreef die andere brief vol deskundige medewerkers wier invulling van de beleidslijn gerespecteerd diende te worden, en onder mijn naam schreef ik toch nog kunstredactie, al was het dan maar heel klein. Als afzender gaf ik mijn eigen adres op en ik deed de brief meteen op de bus. Ik liep tussen de heggen door, de vogels maakte schemeringsgeluiden. Vleugellam geschoten / aleer het voorjaar eindt zoals de dichter schreef Hiddes af. Opgelost.
Een week lang dacht ik dat. Op dinsdag kreeg Ben een woede-aanval en sprak smalende woorden over de provinciale kutkrant waar hij gedwongen was te werken, ‘maar niet lang meer’. Hij had veel mooie contacten in de media en we zouden nog veel van hem horen. Op woensdag brulde Wouter na een ochtend broeiend zwijgen luidkeels Bwah en liep zonder uitleg de kamer af. Op donderdagochtend, toen ik alleen op de kamer zat, kwam Bram Rosenberg ‘even zoeken of hier iets van mij ligt.’ Hij rommelde tussen de papieren op het bureau van Ernst.
‘Kun je dat niet beter aan Ernst vragen?’ vroeg ik. Hij keek me betrapt aan.
‘Je hebt gelijk,’ zei hij, ‘zeg maar niet dat ik geweest ben.’
Lilian trof ik op vrijdagmorgen snikkend aan achter haar bureau. ‘Ach, shit,’ zei ze toen ik vroeg wat er was.
‘Morgen,’ knorde Ernst, ‘nog wat gebeurd?’ Het was niet de bedoeling dat daar antwoord op kwam.
‘Mooi,’ zei hij zonnig en pompomde een stukje Schöne Müllerin. ‘En die is voor jou.’ Hij wierp mij een brief toe. Ik herkende het handschrift op de envelop. Hij had toch naar de krant geschreven.
Geachte Heer, of mag ik inmiddels Vriend zeggen? Ik dank U voor Uw belangstelling in mijn persoon en zou U graag van mijn inzichten in een en ander deelgenoot maken. De Poëzie is tenslotte een zaak die ons beiden ter harte gaat. Ik heb hierover een klein essay en een reeks poëticale verzen geschreven, die ik U graag eens zou voorleggen. Wellicht dat U op grond daarvan tot een diepere waardering van mijn werk zoudt kunnen komen. Mag ik daar binnenkort eens met U over van gedachten wisselen? 's Morgens en in de namiddag ben ik beschikbaar (tussen twee en vier moet ik, op doktersvoorschrift, rust houden). Tot genoegen. Fred Hiddes. Fred. Hij had ditmaal met de hand geschreven. Ik nam mezelf kwalijk dat ik dat ook had gedaan.
De rest van de dag zat ik kwaad te zijn op mezelf Het gerommel met kolommen, koppen en fotobijschriften kwam me pietluttig voor, en tussen de mannen in stofjassen op de zetterij, met hun rechtschapen gezichten, voelde ik me een halfslachtige intellectueel die geen recht had op hun onbevangen levensvreugde. Ik was van de Kunst, zo heette dat. Ik was een oplichter en Hiddes moest ik vergeten als ik mijn geestelijk evenwicht wilde terugvinden.
Een week lang soesde ik voort. Het was al mei en de tuintjes in de diepte lagen er warm bij. De mannen wiedden en gieterden en hingen over de heggen met elkaar te praten. Ben zei zijn baan op. Lilian had een lang gesprek met de hoofdredactie en ging roodbehuild naar huis. Ernst neuriede voor het raam Im wunderschönen Monat Mai. De hoofdredacteur kwam de kamer binnen. Dat gebeurde zelden.
‘Hiddes,’ zei hij, ‘zegt die naam jou wat?’ Hij zwaaide met een brief.
‘Die ken ik wel,’ zei ik bleekjes.
‘Die man refereert aan jou,’ zei hij. ‘En hij valt het beleid van de krant aan. Hij zegt dat jij het met hem eens bent.’
‘Hij kletst,’ zei ik, nu weer rood wordend.
‘Ach, een gek,’ bromde Ernst.
De hoofdredacteur knikte een tijdje en woog de brief op zijn hand. Toen liet hij hem op mijn bureau dwarrelen. ‘Doe daar dan wat aan.’ Hij hep de deur uit.
Ernst draaide zich om en wankelde van zijn hakken op zijn tenen. Hiddes' brief begon met Hooggeachte Heer Hoofdredacteur en ging over poëzie, de ondergeschikte plaats ervan in de dagbladpers en zijn opvattingen daarover, die hij losweg ook
| |
| |
aan mij toeschreef. Maar naar ik inmiddels benepen heb, wordt deze integere recensent te Uwent de mond c.q. pen gesnoerd.
Machteloze woede kroop via mijn ruggengraat omhoog.
‘Godverdomme,’ zei ik hardgrondig.
‘Tsja-tsja-tsja,’ zei Ernst, ‘oppassen met die dingen.’
‘Wat moet ik daar dan aan doen?’
‘Je had er niet aan moeten beginnen,’ zei Ernst. ‘Nooit terugschrijven. Nooit in discussie gaan. Laten doodbloeden.’
‘Niet meer schrijven?’
‘Welnee, het houdt vanzelf op. De hoofdredactie wil gewoon geen gelazer. Je weet het nou. Weer wat geleerd.’
Thuis merkte ik dat ik Hiddes' Verzen toch niet bij het oud papier had gelegd, zoals ik me had voorgenomen. Zodra ik binnenkwam lag het boekje me in al zijn ellendige roodheid aan te staren op mijn bureau. Ik strek mijn woorden / als vingers naar je uit. Ik voelde de greep van zijn gerimpelde handen in mijn nek.
De volgende dag had ik weer niks voor de één in de ochtendvergadering.
‘Er gebeurt niet veel in de cultuur,’ zei Lenstra pesterig.
‘Echte kunst is nooit actueel,’ verzon ik. ‘Wij werken voor de eeuwigheid.’
‘Moet dat dan in de krant?’ vroeg Lenstra. Er werd gegrinnikt.
‘Overigens: morgen hebben jullie dat stuk van Rosenberg,’ zei de hoofdredacteur, ‘met die prent van Wolkers. Laat die opmaak even zien.’
‘De correctie is nog niet door,’ zei ik.
‘Doe daar dan wat aan.’
Na de vergadering hield de secretaresse me aan.
‘Er wacht een man op je. Hij heeft naar jou gevraagd.’ Ze knikte in de richting van het zitje in de gang. Ik wist al wie het was.
‘Nee,’ zei ik, niet tegen de secretaresse.
Op het puntje van een stoel zat een oude man in een regenjas en met een vooroorlogse alpinopet op, een dikke kartonnen map in zijn handen. Hij had een lang, mager gezicht met ontzaglijke ogen, nog vergroot door de glazen van zijn bril, die bijna de helft van zijn gezicht besloegen. Hij sperde die ogen ook nog eens wijd open, net als zijn mond, als om mij op te zuigen in het zwarte gat van zijn poëtica. ‘Aaah,’ klonk er uit zijn richting. Ik schudde mijn hoofd en liep rillend de andere kant uit, in de richting van de kunstredactie. Ik hoorde hem achter me.
‘Vriend,’ hijgde hij, ‘vriend.’
‘Nee,’ zei ik zonder om te kijken, ‘ik kan u niet ontvangen.’ Hoe weet hij dat ik het ben? dacht ik, maar toen ik in de ruit van de deur mijn spiegelbeeld zag, begreep ik het. Ik sloot de deur met een klap achter me.
‘Wat zie jij eruit,’ zei Wouter.
Ik hield de deurknop vast en schudde mijn hoofd tegen Hiddes, die probeerde binnen te komen. ‘Vriend,’ hoorde ik gesmoord van achter het glas, ‘vriend.’
‘Ga weg,’ schreeuwde ik schor. Hiddes liet de deurknop los en bleef staan, beide armen geklemd om de kartonnen map, de vreselijke mond nog steeds opengesperd. ‘Weg,’ riep ik nog eens en gebaarde in de richting van de uitgang. Een eeuwigheid verstreek voor hij langzaam zijn mond sloot en de gang uit slofte. Ik had moeite om mijn stoel te vinden.
‘Nou dat is ook een manier om het op te lossen,’ zei Ernst. ‘Was dat nou die poëtische relatie van je?’
‘Een schop onder z'n reet, had je toch gezegd? Die kan hij krijgen.’
Ernst keek me bezorgd aan. ‘Ga jij nou niet ook gek doen,’ zei hij. ‘Het begint hier langzamerhand op een open inrichting te lijken. Eerst Ben, toen dat gesodemieter met Lilian.’ Bram Rosenberg liep parmantig door de gang, zonder opkijken. ‘En die hebben we ook nog,’ zuchtte Ernst.
| |
| |
‘De hoofdredactie wil de opmaak van zijn pagina zien,’ zei ik.
‘Zijn pagina?’ zei Ernst. ‘Het wordt steeds aardiger.’ Mopperend ging hij zitten en pakte een opmaakvel. ‘Ik doe die van morgen wel, jongen,’ zei hij. ‘We zullen hem een mooie pagina geven. De correctie zal zo wel komen.’
Ik morste toen ik koffie inschonk, zo trilden mijn handen. Ik draaide een vel kopijpapier in mijn machine en begon te ratelen. Ik zag Wouter en Ernst niet begrijpend naar elkaar de schouders ophalen.
Wie op de kunstredactie van een middelgroot dagblad werkt, krijgt een merkwaardig idee van de Nederlandse poëzie. Een niet aflatende stroom van literair fröbelwerk overspoelt de burelen en blokkeert het uitzicht op alles wat werkelijk van belang is. Nemen we als voorbeeld het bundeltje dat Frederik Hiddes onlangs baarde.
In dolle drift fileerde ik Frederik H. Hiddes. Zijn uitgekauwde onderwerpen. Zijn voorgekookte levensvisie. Zijn truttige woordkeus. Zijn totaal gebrek aan gevoel voor, aan begrip van, aan inzicht in. Ik citeerde de meest hilarische versregels, kwaadaardig uit hun verband gerukt. Ik sloeg de meest arrogante toon aan die ik in voorraad had, ik sneerde, smaalde en hoonde, rukte het vel uit de machine, las het nog eens over en was bijzonder tevreden over mezelf Volledig tot rust gekomen schonk ik mij een tweede kopje koffie in.
‘Hier,’ zei Bram Rosenberg die de kamer binnenkwam. ‘Gecorrigeerd.’ Hij legde de proef van zijn artikel onder de neus van Ernst.
‘Gaat dat via jou?’ zei Ernst. ‘Het is toch Kunst?’
‘Ik wou jullie de moeite besparen.’
‘Bespeur ik hier enig wantrouwen?’ vroeg Ernst.
‘Neu, neu,’ lachte Rosenberg ongemakkelijk, ‘maar ik deed het toch liever zelf. Kleine moeite. Geen dank.’
Ernst mompelde geruime tijd voor zich heen toen Bram de kamer uit was. Hij stond voor het raam te roken en zijn donkere, zware rug was een monoliet van ongenoegen.
‘Ernst,’ zei ik voorzichtig, ‘ik heb een stukje op je bureau gelegd, over die Hiddes. Misschien wil je het even bekijken.’
Ernst draaide zich met een zwaai om.
‘Is het eerlijk?’ zei hij. ‘Je debuut. Laat zien.’
Hij ging achter zijn bureau zitten en boog zich over mijn A4-tje.
‘Veel is het niet,’ zei ik, ‘ik bedoel: niet lang.’
‘Alles is veel voor wie niet veel verwacht,’ neuzelde Ernst. Ik keek naar het grijnzende gezicht van Wouter en begon te goochelen met de pagina-indeling. Ik had waarschijnlijk geen slechter moment kunnen uitkiezen. Het duurde zo lang dat ik bang was dat Ernst in slaap was gevallen. Toen ik op durfde kijken, zag ik dat hij de drukproef van Rosenberg over mijn recensie had geschoven. Hij grijnsde.
‘Dit is niet conform de huisregels.’
Wouter kwam erbij staan.
‘Namen van nationaliteiten schrijven wij met een kapitaal. Engelsen, Duitsers, Israëli's. Godsdienstige overtuigingen niet. Dus: christenen, moslims en hindoes. Joden dus ook niet.’
‘Het is toch niet alleen een godsdienst?’ aarzelde Wouter.
‘Etnische groepen dan, idem: indianen, eskimo's. En dus joden ook. Onderkast. Geen speld tussen te krijgen. Dat weet je dus voortaan, als je weer zo'n stuk persklaar maakt,’ zei hij tegen mij.
‘Maar dat had ik veranderd,’ zei ik. ‘Dat moet bij de correctie weer zijn teruggedraaid. Het was het enige dat ik had veranderd. Ik heb ook nog getwijfeld, omdat juist in dit stuk steeds joden en Duitsers vlak naast elkaar stonden. Dat vond ik een beetje...’
‘Onzin,’ zei Ernst, ‘huisregels zijn huisregels. Rosenberg moet niet lullen. Als hij
| |
| |
de huisregels wil veranderen, dan kunnen we daar over praten, maar zolang dat niet zo is, blijft het zo.’ Hij begon energiek te corrigeren. ‘Jij mag het zo doorgeven,’ zei hij, ‘en deze keer niet via Rosenberg.’
Toen ik terug kwam van de correctie, had Ernst mijn stuk gelezen.
‘Moet dat er echt zo in?’ vroeg hij.
‘Het is mijn versie van een schop onder z'n reet,’ zei ik. ‘Hoe kom ik anders van die man af?’ Ernst gniffelde.
‘Ik vind het een beetje faciel,’ zei hij, ‘maar mijn zegen heb je. Ik heb nog een gaatje op Rosenberg z'n pagina. Je debuut krijgt een ereplaats.’ Hij had zijn goede humeur teruggevonden en brommelde al passend en metend lustig voor zich heen. ‘De volgende keer zou ik wel wat substantilers schrijven,’ zong hij, zonder overgang verder zoemend. Du Blumlein alle, heraus, heraus, der Mai ist kommen, der Winter ist aus.
Vier mei. De krant was nauwelijks uit of Rosenberg wierp de deur met een klap open en liep met grote passen op Ernst af ‘Jij,’ zei hij met verstikte stem, ‘jij.’
Ernst schoot verbazend snel naar het brede gedeelte van het bureaublok, Bram rukte zich los uit de handen van de toegesnelde Jacques en sprong als een aap midden op het bureau.
‘Rotzak,’ riep hij, ‘crypto-fascist.’ Hij greep Ernst bij de keel.
‘Hee, ho,’ riep ik en liep om het bureau heen, waar Jacques en Wouter ook al bezig waren.
‘Goebbels,’ tierde Rosenberg door, ‘ss-er.’ Het kostte ons grote moeite om de sterke man van Ernst af te krijgen.
‘Los,’ zei Rosenberg. Ernst lag half op de grond, rood en hijgend. De zorgvuldig
| |
| |
over zijn schedel gekamde lok haar hing als een vlag halfstok terzijde van zijn oor. We lieten Bram voorzichtig los, en hij liep langzaam achteruit in de richting van de deur.
‘Het laatste woord is hierover nog niet gesproken,’ zei hij.
Bij de deur draaide hij zich om naar mij. ‘En jij moet ook oppassen.’ Het klonk volkomen kalm. De krant sloot iets eerder die dag, vanwege de dodenherdenking.
Schoon en stralend was het voorjaar op de vrije dag die volgde. Op mijn balkon las ik nog vijf keer mijn stuk door en ergerde me telkens weer aan de geniepige zetfout waardoor die ene geestige zin net niet helemaal lekker liep. De mannen in de tuintjes dronken koffie met hun vrouwen en kinderen en de kleinkinderen plaagden de hond, vertrapten de narcissen en zeurden om ijs. Alle vrouwen beneden de dertig droegen bloesjes, en alle vrouwen daarboven geen schort. Het leek wel op harmonie. Alleen die vergadering morgenochtend.
‘Waarom is er toch altijd gelazer op de Kunst?’ vroeg Lenstra zodra we om de tafel op de hoofdredactie zaten.
‘Die kwestie Rosenberg neem ik wel met Ernst op,’ zei de hoofdredacteur. ‘Dat is niet iets wat in deze vergadering hoort.’
Ik had de avond daarvoor een strategie van strijdlust en vastberadenheid ontwikkeld.
‘Nee?’ vroeg ik. ‘Valt dat dan niet onder beleid?’
‘Daarom juist. Dat bespreken we met de redactiechefs.’
‘Ik ben in de tijd dat ik hier zit weinig wijzer geworden over het beleid,’ zei ik. ‘Mijn indruk is dat iedereen maar wat doet.’
‘Jongens, er moet een krant uit,’ zei Lenstra.
‘Goed,’ zei de hoofdredacteur, ‘dan wil ik ook wel nu zeggen wat ik tegen jou privé had willen zeggen. Er stond een recensie van jou in, eergisteren.’
‘Precies,’ riep ik onstuitbaar. ‘Dat is nu net wat ik bedoel. Ik kan schrijven wat ik wil en iedereen zegt: Je doet maar. Achteraf hoor je dan dat het niet in het beleid past. Als ik de vrijheid heb om een misselijk stuk te schrijven, dan moet er niet achteraf gezeurd worden. Dan ben ik verantwoordelijk, maar alleen tegenover de lezers. En ik sta achter mijn stuk.’ Ik ga hier toch weg, dacht ik.
‘Je staat achter je stuk?’ vroeg de hoofdredacteur.
‘Ja,’ zei ik grimmig.
Iedereen zweeg en bladerde in zijn papieren. Alleen de hoofdredacteur keek mij oplettend aan, langzaam met zijn hoofd knikkend.
‘Ik ben vanmorgen uit mijn bed gebeld,’ zei hij ten slotte. ‘Door een zekere Willem Hiddes.’
‘Frederik,’ zei ik.
‘Willem. Zijn zoon.’ Hij nam een kleine pauze, lang genoeg om mij te doen verstijven. ‘Frederik Hiddes is dood.’
Het viel me op hoe kil het in die kamer was. Een vochtige kou hing er, als in een kelder, terwijl buiten de bomen lichtgroen stonden te wenken in de zon. Als ik nu de rest van de dag vrij nam. Dat was wel te regelen. Ik kon de weg langs de Lange Linschoten nemen, of misschien de fiets op de trein naar Gouda zetten en dan over Haastrecht langs de Vlist tot aan Schoonhoven. Op dit moment moesten de weilanden erbij liggen zoals Jac. P. Thijsse ze beschreven had, leeuweriken zouden boven de molen bij Bonrepas hangen, en er zou daar niets, werkelijk niets zijn dat de vrijheid van de wind en de zon en het blinkende water in de weg kon staan.
|
|