Niemand vroeg wat ik daar deed op het feestje van Pakistan. Er stond ook geen minister bij de deur die de handen schudde van de genodigden. Wel waren er drie koks die grote stukken kip en rundvlees in kleinere stukken sneden.
Na een kleine acht minuten - de tijd die ik erover had gedaan een glas witte wijn te bemachtigen en dat te legen besloot ik dat het welletjes was.
Ik liep naar de uitgang.
Ook dit keer ontkwam ik er niet aan de hand van de minister te schudden.
‘Gaat de jonge schrijver al weer naar huis?’ wilde hij weten.
‘Ja,’ zei ik, ‘helaas.’
‘Vind je het niet leuk?’
‘Dat is het niet.’
‘Ach, ik begrijp het wel,’ verzuchtte de heer Van Mierlo, ‘ik vind recepties ook een crime.’
Op dat moment drong het drama pas goed tot me door, maar ik kon hem ook niet helpen. ‘Ook aan deze receptie komt een eind,’ was het enige wat ik eruit wist te brengen.
‘Zeg dat wel,’ zei de heer Van Mierlo, ‘ik zal je boek eens gaan lezen. Hoe heet het?’
Ik noemde de naam van het boek.
‘Ik zal het kopen,’ zei de minister.
‘U kunt het ook lenen bij de bibliotheek,’ zei ik nog en toen namen wij definitief afscheid.
Toen ik me bij de hoek omdraaide om naar de minister te kijken stond hij nog altijd op precies dezelfde plek. Hij zwaaide naar me.
In de lift naar beneden hoorde ik een Nederlandse dame met een hoed zeggen, ‘aan deze zomer komt geen eind, god oh god.’
‘Zeg nou eens eerlijk,’ zei haar vriendin, ‘die recepties voor Van den Broek waren toch veel royaler.’
En toen zei een man, waarschijnlijk haar echtgenoot: ‘Ja, maar dat was ook een Christendemocraat.’
Gelukkig is mijn voorkomen niet uitgesproken Nederlands, zodat geen van de aanwezigen kon vermoeden dat ik Nederlands kon verstaan.
Dit was de laatste receptie die ik bijwoonde.
Naarmate de verschijningsdatum van Blue Mondays dichterbij kwam, begon de heer Pierre P. van der Velden mij ook thuis op te zoeken. Hij kwam meestal om een uur of half zeven, en dronk dan vier biertjes achter elkaar op. Als ik er toevallig niet aan had gedacht tijdig bier in huis te halen en mijn pils naar de smaak van de consul niet koud genoeg was, vertrokken wij naar een café. Iets anders dan bier lustte hij niet. Hij was er zelfs ronduit allergisch voor.
De literaire smaak van de consul hing nauw samen met zijn bierconsumptie. Wanneer hij minder dan een biertje op had vond hij talloze boeken geweldig. Na ongeveer drie biertjes begon zijn waardering al af te kalven. Na zes biertjes bleek dat hij de boeken die hij zoëven nog geweldig had gevonden nooit uit had kunnen lezen, zo saai waren ze, en na ongeveer negen biertjes bleek er niet alleen van de boeken, maar ook van de schrijvers zelf niet veel te deugen. Hugo Claus was een humeurige grijsaard die zijn champagne op kosten van het Nederlandse consulaat wenste te drinken, wanneer hij in New York was. De consul vroeg zich af, naar mijn idee niet geheel ten onrechte, of de heer Claus zijn champagne niet beter op kosten van het Belgische consulaat kon drinken, gezien het feit dat de heer Claus een vlaming was. Cees Nooteboom belde iedere dag met nieuwe verzoeken en over Harry Mulisch konden we maar beter zwijgen, en dat hebben we dus ook gedaan. Kort en goed, de Nederlandse consul voor culturele zaken te New York wenste zich niet als