Van het concert des levens
door Gerard Stout
Ik ben Stoffel Stoffelmans, ik ben Stoffel Stoffelmans, ik ben Stoffel Stoffelmans. Sommige dingen moet je drie keer zeggen voor ze doordringen. Andere daarentegen vallen in één keer op hun plek. M'n vader is van 1913. Hij was 27 toen hij bij de SS ging. Kijk, dat hoef ik maar één keer te zeggen: SS. Ik ben naar hem genoemd. Hij heette ook zo. Ik hoef niet uit te leggen wanneer ik geboren ben. Vóór '45. Ik zeg het maar. Voor de zekerheid. Er zijn er altijd die overgebleven zijn.
Hoeveel m'n vader er neergeschoten heeft, dat weet ik niet meer. Mensen bedoel ik. Hij heeft nog lang gejaagd toen hij weer vrij was. Op wild. Hij heeft het me wel verteld, maar toen was hij al opgenomen. Toen rustte hij al in het verzorgingstehuis en dacht hij af en toe dat hij Napoleon was. Niet de keizer vanzelf, die had geen snor, die ander natuurlijk, maar voor het gemak zeg ik Napoleon. Sommige dingen zijn al erg genoeg om hardop naar te luisteren. In de tijd voor het verzorgingstehuis was m'n vader de tel al kwijtgeraakt en ik weet niet meer welk aantal ik zal noemen. Het maakt ook niet uit.
Vooruit dan maar. Het zijn er 85, gemiddeld. Ik speel in een orkest met gemiddeld 85 muzikanten. Elk jaar tel ik één meer. Zo onthoud ik de leeftijd van m'n vader, als hij nog geleefd zou hebben. Hij is dood. Napoleon is begraven, de linkerhand over de rechter gevouwen en een rozenkrans eromheen, die zouden niet weer losschieten. M'n vader wilde niet gecremeerd worden, nooit van z'n leven, daar had hij te veel herinneringen aan. Ik snap dat wel.
Als het een beetje kan, dan sta ik midden achter, vanuit de zaal gezien. Ik ben paukenist en trommelslager. Heerlijk vind ik dat. Voor de pauze wacht ik soms drie kwartier en dan een grote slag of een paar zachte roffels, en na de pauze sta ik doodstil, soms bijna een uur, voor maar één slag op de grote trom. De gong doe ik ook, maar niet zo vaak, alleen bij filmmuziek, of muziek die nog eens in de een of andere film te horen zal zijn.
De muziek van rond de eeuwwisseling, die vind ik het mooist. Net niet meer zo romantisch, voorboden van geweld of nagalm van de eerste wereldoorlog. Ravel voor linkerhand. Dat had m'n vader vast gewaardeerd. De oude verloor de vingers van z'n rechterhand in het oosten, maar hij speelde geen piano. Hij had ander speelgoed. Daar deed hij nooit moeilijk over. God stond aan zijn kant, dat vond hij en dat zei hij ook. En de wijzen kwamen niet uit het westen, dat grapte hij als die tijd van terugtrekkende bewegingen ter sprake kwam.
In het verzorgingstehuis haalde hij elke dag z'n gelijk als hij een gulden in de ballenklok van het biljart wierp. ‘God met ons, kijk maar,’ zei hij dan met de duimen achter de broekriem. ‘Het staat hier en het is altijd zo geweest.’
Vanaf de achterzijde kan ik de zaal en het hele orkest overzien. Tussen de slagen heb ik tijd genoeg om na te denken. Ik ben heel waakzaam, dat heb ik van m'n vader. Ik vind het een groot geschenk, waakzaamheid. Als de violen en het koper bezig zijn, dan droom ik, maar ik sla altijd op tijd de bladen om, altijd op tijd sla ik m'n slag. Boem, boem, boem, of: koing, koing, koing. Tussen de slagen denk ik aan m'n vader - heel vaak - zelden aan Mutti. Dat ze Duitse was, dat was niet haar schuld. Onschuldig was ze als Duits meisje geboren. Dat ze met m'n vader trouwde, dat kan ik haar wel kwalijk nemen, maar dat doe ik niet meer. Ook als ze niet met hem getrouwd was geweest, was ze toch zwanger geworden. Dat weet ik zeker, zo'n Mutti heb ik gehad. Dan had ik geen vader gehad. Dan had ik niet Stoffel ge-