Welgelegen
door Anneke Brassinga
Midden onder avondlijke bezigheden fluistert zich onverhoeds een verlangen naar luiheid in. Daar begint het mee. Een vluchtige mijmerij hoe heerlijk het zou zijn weleens een half jaar ongestoord in bed te mogen liggen, languit, meters lang, af en toe in een boekje bladerend - niet te zwaar want daarvan gaan de onderarmen slapen en al dat lezen is toch nergens goed voor - nee, vooral suffend, maffend, kwijnend, dromend, onverantwoordelijk, zomaar, kinderlijk, geborgen, afwezig. Eindelijk jezelf en niet iets anders. Maar kom, er is nog veel te doen.
Een half uur later wordt de dromerige aandrang onbedwingbaar: even liggen. Wonderlijk, dat zachte tikken in het achterhoofd als van kapitein Haak z'n krokodil die een wekker had ingeslikt. Je valt in slaap, vroeg in de avond, alsof je met vakantie gaat. Diep in de nacht ontwaak je met een schok: het bruist in de oren, droge branding. Kan een zee zonder water zo heet en zo koud zijn? Verdrinking is naar verluidt een zachte dood, schiet je nog vaag te binnen terwijl je wegzinkt, zwaar van leden en vederlicht in het hoofd, een draaikolk van duisternis in.
De droppels die op de bruine plas in de glazen koffiezetmachine vallen en er, tergend traag, verwijdende kringen vormen, terwijl een allerijlst stoompluimpje door het dekselgat ontsnapt. De luide inslagen van het vallen. Tijd is beweging terwijl de koortslijder verstard ligt, verlamd en met gesloten ogen toeziend bij dit obstinate droombeeld. In je schedel praten vreemde stemmen luid en geagiteerd dooreen. Je weet niet of je slaapt of waakt, het is onvoorstelbaar dat je ooit overeind hebt kunnen staan, wandelingen hebt gemaakt, een muur geschilderd. Het zijn is optimaal in onmacht aanwezig, elk onderwerp van handeling zou een grove inbreuk zijn op deze unieke, alle concentratie vergende tegenwoordigheid van lichaam, opboksend tegen zwaarte, luchtdruk, tropische mist, dreigend gonzen, kloppen en hameren.
Dit is de ware bestemming van een mens, besef je, de vervulling van alle ambities. Niets in te brengen hebben. Het gewicht van een met lucht gevulde kamer torsen door die zo egaal mogelijk verdeeld te doen zijn over de ruggelings gestrekte vorm. Alleen maar bestaan - beliggen zou een beter woord zijn. Het is een geweldige prestatie, één te zijn met je eindeloos lange been, je onmetelijk verre grote teen en je schouderbladen, ondergestoven zandrozen in de woestijn; zo saamhorig met al je lichaamsdelen te verkeren in deze atmosferische werveling van hete lucht en klamme doodsadem die de wereld onder de dekens tot een mythische beproeving maakt.
Verlost van de doem van het functionele keer je in tot de materie, vooral zoals die zich in het steeds zwaarder en gezwollener hoofd kenbaar maakt. Geen sprake meer van het stoffeloos luchtige waarin vonkjes rondspringen, ook wel gedachten genaamd. Een sausachtige, dierlijk-despotische substantie huist onder het schedeldak, die in staat blijkt zich in toenemende mate te verdichten en alle beschikbare holtes onder haar gezag te stellen, zodat de ogen dichtzakken en de oren tot aan hun trechters gevuld zijn met inwendig pruttelen en bonzen. Alleen de mondholte blijkt een uitdijende, onoverzichtelijke grot, waarin de droge, gezwollen tong trillend ronddwaalt, stuitend op nooit eerder zo pregnant aanwezig gevoelde tanden en kiezen, vleesrichels en een duizelingwekkend hoog verhemelte.
Hoe weldadig, en kon het altijd zo blijven, als een ongeborene dommelend, verstandloos kreunend en steunend, geheel en al tot vermagerende vleselijkheid gaargestoofd, diffuus opgenomen in een omgeving die minieme en daarmee al over-