| |
| |
| |
Ieder heeft zijn eigen puinstof
Voor en na de oorlog in Nederland
door Jan Pen
Het lijdt geen twijfel dat de periode '40-'45 de meest schokkende is geweest in de vaderlandse geschiedenis sinds 1813. Nederland was vijf jaar bezet door een vijand die niet toevallig even langskwam maar van plan was te blijven. De Duitse bezetting was dan ook geen louter militaire of administratieve operatie - we zouden op een nader te bepalen wijze opgaan in het Derde Rijk. De nazi's zagen ons weliswaar als verdachte personen voor zover het tegendeel niet bleek, maar uiteindelijk waren we ariërs, stamverwant en medebouwers van een groot verenigd Europa. Bovendien werden we geacht in een gemeenschappelijke strijd te zijn gewikkeld tegen het plutocratische Engeland en het bolsjewistische Rusland. De Holländer moesten zo snel mogelijk worden gelijkgeschakeld - dat gebeurde door een voortdurende stroom van propaganda, via pers en radio. Het nationaal-socialisme werd dagelijks verkondigd, in openlijke of besmuikte vorm.
Zoals bekend is deze toeleg mislukt. Hitler werd na vijf jaar verslagen en die periode is te kort om de gelijkschakeling uit te voeren. In eigen land is de Führer trouwens ook maar een jaar of twaalf aan de macht geweest. De totalitaire staat heeft langer nodig om het karwei te klaren. Een halve eeuw was in de ddr bijna voldoende en in de Sovjet-Unie was na een halve eeuw communisme vrijwel geen dissident meer in staat om zijn mond open te doen. In Nederland heeft de bezetting nauwelijks politieke of culturele sporen achtergelaten. Wel psychologische en vooral bestuurlijke, in de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie en de fiscaliteit (de Duitse loonbelasting moet anno 1997 alsnog worden afgeschaft), maar het nationaal-socialistische gedachtengoed is van de Nederlanders afgegleden. Je moet er natuurlijk niet aan denken wat er gebeurd zou zijn als de Duitsers de slag om Stalingrad hadden gewonnen. Dan had ik hier in elk geval niet zitten typen.
Er zijn gedurende de oorlog ingrijpende dingen gebeurd, zoals razzia's en deportaties, maar de massa des volks ging zoveel mogelijk door met wat men eerder deed. Dat laatste zorgt voot continuïteit in de geschiedenis. De taal bleef ook vrijwel dezelfde. Het woord gelijkschakeling kwam en ging. Het persoonsbewijs dito. Na de bevrijding moest je nog een tijdlang een ‘luistervergunning’ hebben - de ambtenarij was het meest in de greep van de bezetter geweest en met dat opmerkelijke woord werd het papiertje bedoeld waaruit bleek dat je de radiobelasting had betaald (‘kijk- en luistergeld’, later ‘omroepbijdrage’). Een tofelemone staatsman, premier van Nederland, liet zich, nog niet zo lang geleden, ontvallen dat hij arisch was. Hij was onder de bezetting nog erg jong. En er bestaan wel degelijk collectieve veranderingen in het individuele bewustzijn die door de oorlog zijn veroorzaakt. Jongere generaties kunnen maar moeilijk begrijpen dat wij, toen we in de twintig waren, bombardementen op steden hebben verwelkomd. We wisten best dat daar mensen woonden, inclusief baby's. Aan mijn nageslacht kan ik niet goed uitleggen wat we voelden toen die grote golven geallieerde bommenwerpers overkwamen op weg naar Berlijn en naar Dresden. Ik kan ze ook moeilijk uitleggen wat een razzia is. Ik denk dat dit typische oorlogsgevoel bezig is uit te sterven.
Toen de moffen weg waren keerden we terug naar het vroegere leven, voor zover dat er nog was. Sommigen van ons waren dood, anderen hadden afgrijselijke ervaringen waar ze slecht overheen konden komen, velen hadden geen familie meer - maar de meerderheid nam de draad weer op. Er moest gegeten worden en we wilden graag op reis. De fiets was belangrijk. Wij hadden vanuit De Lemmer (waar ik in de hongerwinter was) een bootverbinding met Amsterdam, dus dat was makkelijk, maar mijn eerste tocht naar Apeldoorn ging per fiets - ik had daar een echte vergunning, van het Militair Gezag, voor nodig
| |
| |
om de IJssel te passeren. Ik heb nog een tijdje in Apeldoorn gewoond, als aankomend nettenhandelaar, en daar zat een menigte Canadezen. Ik heb toen veel gelift, waarbij het hielp dat ik een papiertje bij me had (To Whom It May Concern) waaruit men zou kunnen afleiden dat ik tolk was bij het Canadese leger. Dat was niet zo en het document was niet helemaal wasecht, maar het had soms enig effect op welwillende chauffeurs van jeeps en trucks. Zo heb ik eens een rit gemaakt achterop een militaire motorfiets, helemaal naar Amsterdam. Het waren spannende tijden. Het mooiste oorlogsgebeuren was de ontmoeting, bij Follega, met de voorhoede van de bevrijders, in april '45.
Kort daarop ben ik afgestudeerd, getrouwd, en ambtenaar op arbeidscontract geworden met de wedde van commies, bij het departement van Economische Zaken. De nettenhandel zag ik niet zitten. Den Haag was dan wel half verwoest en doorploegd met anti-tankwallen, maar het ware leven speelde zich daar af. We hadden een nieuwe regering, Drees en Lieftinck en Hein Vos zaten erin, de wederopbouw was begonnen, de treinen reden weer en ik zat op een zolderkamertje van twee bij twee meter mee te regeren, aan de Bezuidenhoutseweg, op no. 76 b. Ik had net ontdekt dat ik kon schrijven. Politeia had een paar stukjes geplaatst over de nieuwe student (vrij onbegrijpelijk proza, geïnspireerd door de gedachte dat een artikel pas goed was als je het niet kon begrijpen - dit was het gevolg van de lectuur van Ter Braak) en ik schreef in 1946 ook heel even in Propria Cures. Dat ging over de abstracte schilderkunst. Het werk van Harry van Kruiningen werd geprezen, de lezer werd aangeraden zich te spoeden naar de Voetboogsteeg want daar was de expositie.
Erg bijzonder vond ik deze prestaties niet - in Sneek had ik wel eens in de schoolkrant geschreven (over jazz), en iedereen die ik kende deed zulke dingen. Wat mij wel verbaasde, was dat mijn ambtelijke nota's indruk maakten op mijn superieuren. Een van hen, die nog wel eens met Ter Braak had gesproken, legde mij weliswaar uit dat ingewikkeld proza met diepere bedoelingen niet op prijs werd gesteld - de stilistische navolging van Politicus zonder Partij moest ik maar in mijn vrije tijd beoefenen. Die vermaning hielp. Toen de afdeling moest adviseren over de afschaffing van de rantsoenering - brood, kolen, textiel, alles was op de bon - en mijn directe baas daar voor was en ik tegen (het zou te veel deviezen kosten) bedachten we een tussenoplossing. Daarbij werd één bon gebruikt voor alle consumptiegoederen. Die bon zou dan bovendien verhandelbaar worden. In de leerboeken, die toen uit Engeland overkwamen, stond hoe zo'n bonnenstelsel de welvaart verhoogt doordat je als consument op een hogere indifferentiecurve terechtkomt dan onder het regime van aparte bonnen. Ik heb toen de betreffende nota geschreven door die leerboeken te populariseren.
De minister, Van den Brink, was wel geïnteresseerd in zulke noviteiten, want hij was dan wel professor maar van het Tilburgse type, en ik mocht hem komen uitleggen wat een indifferentiecurve was. Mijn reputatie op de afdeling kon daarna niet meer stuk. Daarna heb ik dus een paar jaar gediend als popularisator van de wetenschap, en dat was aangenaam, licht werk met veel vrije tijd. Tijd ook om een proefschrift te schrijven. Dat gebeurde zeker niet alleen thuis maar wel degelijk ook in de tijd van de baas.
Thuis maakte ik ook wel eens een schilderij. Die waren abstract, op karton en onbeholpen. Er zaten heel grote tussen, in atelierlijsten. Van Appel had ik nog niet gehoord, maar in het Gemeentemuseum hingen indrukwekkende doeken - ik geloof van Kandinsky, groot en woest, en van Ouborg, verstild met weinig kleur, en van Hussem. Toen ik Appel voor het eerst zag hangen in een winkel aan de Denneweg, dacht ik: dat is het, zo moet het. Maar het was alleen de intensivering van een gevoel dat al bestond. Nog mooier vond ik het werk van Jaap Nanninga, tot op de huidige dag probeer ik hem na te volgen. Als dilettant, maar ik schilder nu al meer dan vijftig jaar, dus dan weet je ongeveer wat je wilt. Ik bedoel maar dat er meer geleidelijkheid zit in de ontwikkeling van de schilderkunst dan sommige nostalgische verhalen over de jaren vijftig suggereren.
En jazz, daar deden we ook aan. In 1950 in een café aan de Papestraat om maar eens iets te noemen. Het was dan wel allemaal oude stijl wat de klok sloeg, met Eric Krans en Frits Hotz en Peter Schilperoort, maar je zat er vlakbij. En ik heb nog eens een gesprek gevoerd van twee zinnen met Big Bill Broonzy. Naast ons aan de Sportlaan woonde trouwens de trompettist van het Swing College, Kees van Dorsser. Voor hem geen onverdeeld genoegen, want hij kon mij
| |
| |
door de muur heen op de piano horen spelen. We hebben toen afgesproken dat ik dat zou doen als hij niet thuis was, en dan ook nog zachtjes want ik beschik over een ruw toucher. Maar wie mij, anno 1997, komt vertellen dat de jaren vijftig een saaie tijd waren, en dat we voor ons cultureel vertier zaten te wachten op wat later ‘de Vijftigers’ zou gaan heten, kan op weinig begrip rekenen. De avonden vonden we een saai boek over saaie mensen, niet herkenbaar. Ook als de brenger van het nieuws Henk Hofland heet, zeg ik: waar heb je het over?
In één ander opzicht waren die jaren na de bevrijding helemaal niet zo favorabel. Er zat een hoop angst in de lucht. Het was voor mij een bekend gevoel. In de jaren dertig waren we bang voor Hitler. Hij was zo nadrukkelijk in de ether, met zijn overslaande stem, en hij maakte duidelijk wat hij van plan was. In Spanje was Franco aan de winnende hand - generaal Mola veroverde Madrid. De nazi's waren vlakbij, een van de grote concentratiekampen lag vlak over de grens en Emil Langhoff had daar een boek over geschreven (Die Moorsoldaten). Stalin woonde ver- | |
| |
der weg, maar hij was even onguur, hij beschikte over nog grotere concentratiekampen, hij rekende met zijn rivalen net zo hardhandig af als Hitler in 1934 met Ernst Röhm had gedaan. Maar Stalin hield althans Hitler bij ons vandaan. Dachten we. In 1939 sloot hij een pact met Hitler en toen begon de oorlog (dus niet in 1940, zoals men zou kunnen denken door alleen op Nederland te letten). Enfin, in Moskou vergisten ze zich in hun nieuwe bondgenoot, de afloop is bekend, maar wat gebeurde er na de bevrijding van Nederland? De moffen waren verslagen, wij konden weer Tucholsky en Polgar lezen (hadden we de hele tijd gedaan, maar met de deur op slot) en kijk, wie komt daar opzetten? Stalin. Het gebeurde buiten Nederland in heel Oost-Europa, en in Nederland via zijn Nederlandse geestverwanten.
Ik kon die gedachte slecht van me afzetten. In mijn werk had ik iets te maken met het Marshall Plan, en de Sovjet-Unie wilde daar niet aan mee doen. Zij begonnen de koude oorlog. Linkse vrienden van ons, die de Vrije Katheder lazen, uiterlijk een aantrekkelijk blaadje, waren het met de communisten eens. De Amerikanen deugden in hun ogen niet. Nu had ik, als jeugdig egalitarist, ook wel iets tegen de Amerikaanse inkomensverhoudingen, maar het debat over de Vrije Katheder leidde toch tot een klein handgemeen. Het speelde zich af op straat, vlak bij de Houtrustbrug. Ze wilden dat ik iets in hun blad schreef, ik zei dat ik dan op de overeenkomsten tussen de nazi's en de communisten zou wijzen, zij veinsden niet te begrijpen wat ik bedoelde.
Wat ik had willen schrijven was dat, in de jaren na de bevrijding, de democratie in Nederland van twee kanten werd bedreigd. Ter rechterzijde waren er figuren die vonden dat er te veel plebs in de Kamer zat, dat er stevig moest worden geregeerd door mannen van gezag, die nauw verbonden moesten zijn met het grote bedrijfsleven en liefst generaal moesten zijn. Hun invloed was moeilijk te schatten omdat die zich afspeelde in achterkamers, geheime clubjes en misschien in het leger. Ik lag daar niet wakker van, wel van de invloed van extreem links. De cpn kwam opeens met man en macht in de Tweede Kamer, de Eenheidsvakcentrale (let op dat eenheid - in de ddr heette het ook zo!) sloop het nvv binnen, en veel intellectuelen en kunstenaars - zoals zij zichzelf omschreven - lieten hun oren hangen naar dit zogenaamde socialisme.
Als de Sovjet-Unie er niet geweest was, en later de Chinese Volksrepubliek, was het allemaal niet zo angstaanjagend geweest. De Korea-crisis liet zien wat er op het spel stond: een derde wereldoorlog. Maar ook als die niet zou uitbreken was een interne machtsovername niet denkbeeldig, want dat was in Tsjecho-Slowakije in 1948 ook gebeurd. De eersten die 's nachts worden opgehaald, zijn de Trotskisten en vervolgens komen de sociaal-democraten (sociaal-fascisten in de communistische terminologie) aan de beurt. Die vallen dan uit het raam van een politiekazerne (Slansky). Let wel, ik praat nu niet over de Hongaarse opstand, niet over de Cuba-crisis, niet over de Berlijnse muur, maar over de allereerste jaren na de bevrijding. De democratie hing overal in Europa aan een zijden draad, en sommige kunstenaars en intellectuelen koketteerden met het meest stuitende regime dat er op dat moment in de wereld bestond. Stuitend, en dan nog niet eens vanwege de internationale dreiging of vanwege de destructieve rol in Nederland, maar vanwege de onderdrukking in het eigen land. Wie niet wist dat er concentratiekampen bestonden in de Sovjet-Unie, was misschien geëxcuseerd als hij was opgegroeid in een besloten gezin van gelovige communisten, maar niet als hij toegang had gehad tot kranten en boeken. Hij had bijvoorbeeld de biografie van Stalin kunnen lezen van Boris Souvarin uit 1935. De vertaling van E. du Perron verscheen in begin 1940.
Deze kleine tirade over de jaren vijftig - het woord is terzake, want het tijdschrift van die naam stond, wat men verder ook van Geert van Oorschot mag denken, volhardend aan de goede kant - wordt geïnspireerd door een klein, charmant boekje, gemaakt door Henk Hofland en Tom Rooduijn. Het heet Dwars door puinstof heen, Grondleggers van de naoorlogse literatuur (uitgeverij Bas Lubberhuizen 1997, 157 blz.). Het bevat gesprekken met zestien schrijvers. Een paar van de gesprekspartners zijn tevens beeldend kunstenaar zoals Wolkers en Lucebert. De grondleggers zijn natuurlijk geen van allen jong, en sommigen waren het in 1945 ook al niet meer. Adriaan Morriën is van 1912 - hij vertegenwoordigt meer de continuïteit dan de omwenteling. Hella Haasse vond zichzelf ten tijde van de bevrijding ook niet een prille nieuwkomer, ze is van 1918 en had toen al kinderen.
Aan de conversaties nemen uiteenlopende auteurs deel, zoals Hermans, Kousbroek, de ge- | |
| |
broeders Van het Reve, Wolkers, Mulisch, Lucebert, Claus, Campert, Fens, Vinkenoog, Sontrop. Ze hebben allemaal wel wat met elkaar, en ze voeren boeiende gesprekken vol details die de jaren vijftig tot leven brengen voor de mensen die niet bij al deze netwerkjes waren betrokken. Het wemelt van de snedige opmerkingen. De jeugdportretten zijn aandoenlijk en er is een cd-tje bijgevoegd waarin soms iemand een gedicht voorleest (Jan Elburg leest Willen en Hans Andreus Dinsdagmorgengracht), maar meestal wordt er aangenaam gekout en gelachen. Remco Campert is veel aan het woord, bijvoorbeeld over het ontstaan van Braak, de sonore stem van Lucebert is des te ontroerender omdat men weet dat de Keizer der Vijftigers overleden is. Het is een boek dat iedereen die ook maar half geïnteresseerd is in de jaren vijftig moet kopen.
Een paar komische gebeurtenissen worden wat uitvoeriger en met smaak besproken. Dat zijn twee bijeenkomsten in het Stedelijk. In 1951 droeg Lucebert daar een gedichtje voor waarin de minister-president een kanon werd genoemd en waar onbehoorlijke woorden in voorkwamen - de zaal liep leeg, onder commotie. Henk Hofland brengt, op de cd, verslag uit van het verontwaardigd wegstampen der gekwetsten. Nu was dit in de geschiedenis van Nederland wel vaker gebeurd. Maar drie jaar later werd dezelfde Lucebert, die de poëzieprijs van de stad Amsterdam in ontvangst zou nemen, door de suppoosten uit het gebouw gekieperd omdat hij verkleed was als keizer. Deze exit van een laureaat was waarschijnlijk een novum, en burgemeester d'Ailly zat er wat sneu bij. Helaas bevat het boek geen foto's van deze happening.
Ik herinner mij het gebeuren nog heel goed, want we lazen het Haags Dagblad, een kopblad van Het Parool, dat uitgebreid verslag deed, begeleid door de kritische commentaren van Prange. Deze kunstcriticus was rabiaat tegen de abstracte kunst en wij niet - we waren pro Lucebert. 's Ochtends kwam ik op het departement, waar ik intussen tot duizelingwekkende hoogte was opgeklommen en waar de zaak ook werd besproken, want er zat een politieke kant aan en ik ging toen over politieke zaken. De secretaris-generaal, die in zijn wachtkamer een abstract schilderij had hangen zo groot als een deur (het was geïnspireerd op maar niet gemaakt door Hussem, geboren in 1900) ontving een paar medewerkers. Hij uitte zich voorzichtig - was die Lucebert geen communist? Jawel, zei ik, maar geen gewone, meer zo eentje die politiek gesproken van zijn gezond niet weet, en er was weinig kans dat de revolutie zou gaan uitbreken. Andere participanten - ik noem geen namen - gaven genuanceerde opinies ten beste en we besloten dat het incident geen kwaad kon.
Het piepkleine relletje typeerde de krampachtige houding van de autoriteiten ten tijde van de Koude Oorlog. Maar die Koude Oorlog zelf, die was er als een zwarte dreiging, waardoor spelletjes een dreigend karakter aannamen. (Ten tijde van de Actie Tomaat had ik veel negatiever gevoelens, want daar werden serieuze beroepsbeoefenaren in hun werk gehinderd en bovendien was Peter Schat erbij betrokken en die kon ik echt wel schieten, maar dat was veel later.) Dit soort herinneringen komt bij mij op als ik het boekje van Hofland en Rooduijn lees. Het is net de dag van gisteren.
Dwars door puinstof heen maakt mij tegelijkertijd lichtelijk kwaad. Dat komt door de inleiding van Hofland en Rooduijn. De ergernis wordt niet zozeer opgewekt door hun gemakkelijke generalisaties. Zij stellen het voor alsof de Vijftigers een min of meer samenhangende of gelijkgezinde verzameling van kunstenaars waren. Dat dit niet klopt, blijkt uit alle gesprekken. Er werd gelachen maar men was het zelden eens. Wolkers is toch iemand anders dan Claus. Het zijn misschien wel grondleggers, maar dan toch vooral van zichzelf.
En van die gesuggereerde breuk tussen de generaties, ik zei het al, is geen sprake. Die hele periodisering van de letterkunde is geforceerd, zoals trouwens door Fens herhaaldelijk naar voren wordt gebracht. De nieuwe schilderkunst was alleen maar nieuw voor de schilders zelf en dat moet ook, want ieder schilderij is een volstrekte innovatie. Maar wie wel eens een boek met platen ter hand had genomen herkende veel. Wie wel eens in Pulchri was geweest of in het Haags Gemeentemuseum kende diezelfde herkenning.
Datzelfde gold ook voor de literatuur. Der Querschnitt komt in het geheugen van de nieuwe dichters niet voor, Nietzsche maakte in zijn duistere jaren abstracte geluiden en als student las ik wel eens iets van Jan Engelman, een katholieke poëet uit Utrecht; sommige van zijn aanhangers zouden later bij het Italiaanse fascisme aanspoelen. Voor mijn zeventiende verjaardag kreeg ik van Marie Schotte, bij wie ik toen in
| |
| |
huis woonde, Nieuwezijds Voorburgwal 282, en wiens drempel was gesleten door schrijvers en poëten, In der Zwischenzeit van Alfred Polgar, in 1935 uitgegeven bij Allert de Lange in Amsterdam. Polgar had zonder moeite mee kunnen doen met de club Vijftigers - hij was licht, hij was links, hij speelde met woorden. Ook de nieuwe schilderkunst past in een traditie en Cobra was meer een inhaalslag dan een revolutie. Deze kritiek ligt zo voor de hand, dat het geen zin heeft er in het Hollands Maandblad over te mopperen.
Nee, mijn ergernis wordt opgewekt door een andere generalisatie, waarbij Hofland alle Nederlanders over één kam scheert, als waren zij één land met één volk (en misschien één onzichtbare Führer). Die collectivisering blijkt uit de volgende zin van de inleiding: ‘Het ontstaan van de generatie literatoren die hierna aan het woord komt, valt samen met de dag waarop Nederland in de oorlog werd betrokken. Alle Nederlanders troffen op die ochtend van de tiende mei 1940 een maatschappij aan, radicaal anders dan die waarin ze de avond van de negende naar bed waren gegaan.’
Ja, dat is in zekere zin waar, het was een geweldige schrik, maar vervolgens was het effect van de oorlog op de individuele Nederlanders zeer verschillend. Het is misschien niet overdreven te vermoeden dat de meeste mensen, tot aan de hongerwinter, de bezetting weliswaar ervoeren als een druk en een last, maar als een druk en last die in intensiteit onderdeed voor de kleine en grote catastrofes die zich in een mensenleven voltrekken. Ziekte, dood, liefdesverdriet, ruzie met de buren, dat ging allemaal door. Het aanvankelijke gevoel van komende ondergang ging bij de meesten van ons toch gauw weer over.
Ik stond de ochtend van de tiende mei op het dak van Nieuwezijds 282, waar nu het Betty Asfalt Complex gevestigd is. Naast mij stond Bram Pais, die natuurkunde had gestudeerd. Hij keek naar de vliegtuigen en sprak de gedenkwaardige woorden ‘hoe moffer hoe soffer’. Hij wist dat zijn leven totaal zou veranderen; hij heeft het er goed afgebracht en woont nu in New York waar hij boeken schrijft, over Einstein bijvoorbeeld, die hem wereldberoemd hebben gemaakt.
Ik had zelf geen idee. Jongens van negentien denken niet aan volgend jaar, wel aan morgen. Ik had beter niet kunnen weten dat ik een paar jaar later de legale hoofdbewoner zou zijn van het pand Frederiksplein nr. 1 op de hoek van de Utrechtsestraat. Dat was de voormalige praktijk van dokter Waterman die was ondergedoken. De etage werd gebruikt voor prachtige maar gevaarlijke activiteiten waar ik niets over te zeggen had. Er zaten daar veel tijdelijke onderduikers. Alles werd geregeld door Lau Mazirel, die veel heeft gedaan voor joodse kinderen (Ze had er zelf twee). Naar Lau is een stichting genoemd - geen straat, die had ze zeker verdiend. Ik heb daar enorm in angst gezeten en was dan ook veel weg. Bijvoorbeeld naar De Lemmer, waar mijn familie woonde.
Mijn grootvader was, als oud sdap-er, bepaald geen vriend van de mof maar hij werd pas echt kwaad toen ze hem zijn fiets afpakten waarmee hij dagelijks melk ging halen. Dat gebeurde aan het eind van de oorlog en hij liep toen tegen de negentig. Mijn vader werd op 9 mei 1940 voor de Vrijzinnig Democratische Partij wethouder van de gemeente Lemsterland, en dat heeft hij geweten. De burgemeester dook onder en hij moest zaken doen met de bezetter. Omdat gemeentebesturen moesten zorgen voor inkwartiering, kreeg onze familie in 1944 als eerste de Kriegsmarine in huis. Dat gold ook voor mijn toekomstige schoonvader, maar die had in 1941 zijn vrouw verloren, een slag die zijn leven meer ontregelde dan de aanwezigheid van Duitsers. Zijn neef Jacob daarentegen werd onmiddellijk in 1940 opgehaald en vermoord - hij was dan ook lid van de gemeenteraad voor de cph. Vandaar dat er nu in De Lemmer een Jacob de Rookstraat bestaat.
Als Bram Pais mij voorspeld zou hebben dat ik het eind van de oorlog tamelijk onbeschadigd zou hebben gehaald, zou ik hem graag hebben geloofd, zelfs als hij met ongewone helderziendheid, erbij had verteld dat ik daarvoor in 1943 een papiertje zou hebben moeten ondertekenen dat bekend staat als de loyaliteitsverklaring.
Een kopietje van dit papier in mijn achterzak heeft iets bijgedragen aan de overlevingskansen van sommige tijdelijke bewoners van Frederiksplein i, maar niet bijgedragen aan mijn zelfrespect. Over dit onderwerp zou ik lang kunnen uitweiden, maar het gaat nu even alleen over de stelling dat het leven van de mensen door de Duitse inval is veranderd. Die verandering pakte voor de een anders uit dan voor de ander.
| |
| |
Natuurlijk geldt precies hetzelfde voor de lotgevallen van de schrijvers en de schilders waarover Dwars door puinstof heen het over heeft. Neem Jan Wolkers, een gezonde Hollandse jongen die uiteindelijk dicht bij de natuur terecht is gekomen, tussen de schapen, en vergelijk hem met Rudy Kousbroek, die er in Parijs eigenlijk al niet bij hoorde, vooral bekend stond als de man die radio's kon repareren, voor zijn eigen gevoel volledig werd overvleugeld door het genie van Lucebert en die als Indische jongen Nederland maar helemaal niks vond: ‘We zagen de Nederlanders, mensen met een kuifje en zeer gristelijk, dat had toen een omvang die mensen nu niet meer beseffen. Nederland was verschrikkelijk gristelijk en dan die paardentanden en die aardappelgezichten, en ze wisten alles beter... bweh! Een afschuwelijk land en dat vind ik eigenlijk nog steeds.’
Met de Duitse bezetting heeft deze opinie weinig van doen, wel met het Indische verleden van Kousbroek. Hij beschikt volgens mij over de meest onafhankelijke geest van het clubje. En hij heeft groot gelijk; de Nederlanders zijn geneigd tot betweterij. Ik had in 1950 dan wel geen gristelijk kuifje (meer kort Amerikaans, zoals Tin- | |
| |
bergen), maar ik ga het nu even véél beter weten dan Hofland en Rooduijn.
‘De oorlog,’ vinden ze op bladzijde 10 van hun boek, ‘is een breuk met één beperking, want in de eerste jaren na de bevrijding heeft zich in Nederland geen politieke omwenteling voltrokken. Het eerste naoorlogse wonder is dat het nationaal bestel zich zonder veel tegenstand heeft gerestaureerd.’ Een onoplettende lezer, die vooral geïnteresseerd is in de geschiedenis van Blurb en Braak en vertederd naar de jeugdfoto's van Mulisch en Hermans kijkt, kan makkelijk over deze stelling heen glijden. Natuurlijk, er heeft zich bij ons geen revolutie voorgedaan. Of je dat nou een wonder moet noemen - dat hangt van je verwachtingen af. In Engeland, Frankrijk, België, Noorwegen, noem maar op - ook daar waren geen revoluties. Beetje malle verwachting van die Hofland, maar ieder heeft recht op zijn eigen wonderen.
Bij wat nauwkeuriger inspectie staat hier het woord gerestaureerd - dat heeft doorgaans een ongunstige klank (hoewel, de restauratieve tandheelkunde is een zegen voor de mensheid). Had Hofland liever gewild dat er na de bevrijding nog eens flink in de straten was gevochten? In Griekenland is dat gebeurd, en daar werd vier jaar lang menigeen de keel afgesneden. En ook die tegenstand - tegen wie hadden we dan eigenlijk tegenstand moeten bieden? Henk Hofland laadt hier de verdenking op zich dat hij een liefhebber is van geweld. Een burgeroorlog is inderdaad goed nieuws voor journalisten.
Maar insinuaties terzijde, mag ik hem eens vragen van welke personen, instanties, groepen, cellen of knokploegen hij het heil had verwacht? Wie had er af moeten rekenen met Drees en met Schermerhorn? In naam waarvan? Had Gerben Wagenaar de wederopbouw van een verwoest land moeten leiden, of denkt hij meer aan Pieter 't Hoen? En zou die omwenteling die Hofland zo node gemist heeft, bevorderlijk zijn geweest voor de vrolijkheid van de jaren vijftig? Zou Remco Campert dan ook zoveel gelachen hebben? Misschien wel, maar voor het welbevinden van Jan Elburg en Gerrit Kouwenaar hadden we ernstig beducht moeten zijn. Dat waren dan wel communisten, maar juist aan zulke types worden door totalitaire machthebbers hoge eisen gesteld. Als ze niet in de pas lopen worden er administratieve maatregelen getroffen. Daarbij pleegt het anders, minder ludiek toe te gaan dan op die bijeenkomsten in het Stedelijk. Zie verder onder Majakovski, een kunstenaar die veel heil zag in de Russische revolutie. Met hem is het niet goed afgelopen.
Nee, het werkelijke wonder van Nederland was natuurlijk dat een verwoest en leeggestolen land er binnen een jaar of tien weer bovenop was. Dwars door het puinstof heen hebben we kans gezien de boel weer op gang te krijgen. We zaten toen weer op de oude trend van de productie - de Grote Lijn. Ten dele was dat gewoon een kwestie van doorgaan met leven, van het oppikken van de oude bezigheden, van het in stand houden van oude instellingen. De politieke partijen waren nog aanwezig, de parlementaire democratie kon weer gaan functioneren. De politieke vernieuwingen waren zeer overzichtelijk. De oprichting van de Partij van de Arbeid werd door de grondleggers weliswaar beschouwd als een geweldige doorbraak, net zo goed als Hofland de vijftigers als geweldige doorbrekers en grondleggers beschouwt, maar Nederland trilde niet op zijn grondvesten. Katholieken en Protestanten sloten zich aan bij wat eerst de sdap heette, de Vrijzinnig Democraten deden ook mee. Ook werd er een Centraal Planbureau opgericht, gevestigd aan de Raamweg in Den Haag, onder de leiding van Jan Tinbergen, gewezen dienstweigeraar. Rechts vond dat een onheilspellend teken van een hand over hand toenemend dirigisme. De sociaal-democraten vonden het het begin van de nieuwe tijd - ach welnee, er werd alleen wat beter gerekend en wat consistenter nagedacht.
Wat ik dan wel weer een echt wonder vind is dat in 1948, toen de deviezen op waren en we niet meer wisten hoe we de invoer moesten betalen, de Amerikanen ons met massieve dollarsteun te hulp kwamen. Ze slaagden er ook in, de Europese landen in Parijs aan één tafel te krijgen. Rivalen kregen een gemeenschappelijk belang. Deze nieuwe vorm van samenwerking heeft op een kritiek moment de gebeurtenissen in Europa beïnvloed. Dat het Marshall Plan best als een mirakel gezien mag worden is niet alleen de mening van degene die vijftig jaar geleden commies bij Economische Zaken was; het is ook de uitgesproken opinie van Remco Campert, het staat met zoveel woorden in Door puinstof heen. Ik ben altijd een fan van hem geweest, sinds Alle dagen feest, maar herken hem nu ook als een politiek commentator, met een beter inzicht dan Henk Hofland.
|
|