| |
| |
| |
Zondag
door Aat Ceelen
Het was zondagmorgen. Ik lag in bed en vroeg mij af waarom God mij eigenlijk geschapen had. En als dat dan zo nodig had moeten zijn, waarom Hij mij dan niet allang weer van de wereld had weggenomen. Ik schaamde mij. Ik was een zondig mens. Het was gisteren weer zuipen geweest en dure meisjes aan huis kopen à driehonderd gulden 't uur, in de hoop dat deze meisjes mij wat zouden opvrolijken en m'n gedachten zouden verlichten, maar altijd bleek dat de meisjes te duur betaald waren omdat ze in hun treurige verschijning van geil geklede armoedjes inplaats van de dood te verjagen mij juist nog 's 'n extra portie ervan cadeau hadden gedaan. En nooit was een genoeg geweest; nog voordat het type huisvrouw of de studente het pand hadden verlaten, belde ik de service voor nog 'n meisje, en daarna nog een, terwijl in afwachting ervan het drinken van de wijn maar doorging; wijn, die dan wel in tegenstelling tot alle andere drank ‘van God was’, maar door Hem nooit bedoeld kon zijn geweest om in dergelijke hoeveelheden aan een stuk door in een gestaag tempo opgezopen te worden, zoiets zou Hem, Die in Zijn aard misschien vol liefde zat, wel degelijk toornig en bedroefd maken. Het was bovendien dure wijn van negentien gulden de fles en daar zou God het ook vast niet mee eens zijn, dat een nietig en zondig mens zulke dure wijn zat te zuipen in afwachting van dure meisjes; meisjes die ook een glaasje ervan ingeschonken kregen, maar daar zelden meer dan een nipje van namen en de rest lieten staan, zodat 't allemaal verspilling was wat de klok sloeg. Bovendien orakelde ik naarmate de avond vorderde er steeds langer tegen de meisjes op los, zodat het uur vaak voorbij was voordat, zoals de meisjes het uitdrukten ‘iets gezelligs’ was gedaan en wilde het nog tot gezelligheid komen er nog eens driehonderd gulden geroerd moesten worden. Al doende kostte de zaterdagavond f 1200,- aan meisjes; f 76,- aan wijn en
f 1,90 aan een blik erwtensoep, - het enige nederige aan de avond, eten had me nooit geïnteresseerd -; totaliserend: f 1277,90. ‘Za-za-za-za-zaterdagavond, a-a-a-a-amusement’, zongen ze vroeger op de televisie.
Buiten hoorde ik het klokgebeier dat de gelovigen ter kerke riep. Maar ik geloofde niet meer in Hem. Of Hij niet meer in mij, dat kon ook goed zijn. Toch liet Hij nimmer varen het werk Zijner handen, stond er geschreven, dus het zou wel aan mij liggen.
Het geloof is een genade, mompelde ik. Het kon zeker niet verkregen worden door goede werken of het vele bidden, maar, en dat was ook zeker, veel zuipen en naaien bracht je er ook niet veel nader bij. Ik had een enorme pijn in mijn hersens en wilde net weer wegkruipen onder de dekens, toen ik mij plotseling de afspraak herinnerde. Ik moest bij mijn nieuwe benedenburen op de kennismakingskoffie. Ze hadden mij daartoe genood toen ik ze gisteren voor het eerst bij de deur was tegengekomen. Mijn buren waren een echtpaar. Piet en Riet geheten. Het waren twee in identieke trainingspakken gestoken zitreusjes, mensjes waarvan men moeilijk kon zeggen of zij nog zaten of al opgestaan waren, omdat hun kortheid het verschil lastig zichtbaar maakte. Kennismakingskoffie... Wie had er ooit gehoord van zoiets? Dat zoiets bestond maakte mij op onverklaarbare manier treurig. Het begrip leek wel alle verschrikking van de wereld te verwoorden, kennismakingskoffie... Ik wilde helemaal niet kennismaken, - ik kende al genoeg mensen -, en al helemaal niet onder de kennismakingskoffie, de uitdrukking maakte mij plots woedend, zonder dat ik die woede uit iets anders zou kunnen verklaren dan vage benauwenis, besef
| |
| |
van zinloosheid, ongemak, angst, dood; alle veel te grote begrippen dan dat zij uit dat ene kleine menselijkerwijs konden voortspruiten. Ik had niets tegen koffie, maar bij vreemde zitreusjes op de koffie... De aarde was al een hel, nergens voor nodig die hel ook nog 's te bevolken met kennismakingskoffie drinkende zitreusjes, me dunkt er waren al monsters genoeg. Het was wel zeker weer het werk van de slang geweest, die sluw zijn wegen zocht, om deze buren op mijn dak te sturen; de slang die vervloekt was boven al het vee en boven alle dieren des velds. De Boze had mij ja doen knikken op de uitnodiging en hij had zich daarbij bediend van Riet, die mij een onverholen geile blik had toegeworpen en ondanks, of juist dankzij de ordinairheid ervan, mijn bloed had verhit.
Zo zat het op die zondagmorgen: ik moest eruit. Toen ik mijn benen buiten bed hief, zag ik dat ik mijn sokken nog aanhad. Maar je kon het ook zien dat je ze àl aanhad, en zo besloot ik het te zien, want ik was al te laat. Zonder mij te wassen kleedde ik me verder aan, nam een paar aspirines in en begaf me naar beneden.
Kom verder, buurman, zei Riet.
Ga zitten, buurman, zei Piet.
Ik nam plaats in de zwaarbemeubelde woonkamer. Aan de muur hing een klok die mij twaalf maal welkom koekoekte. Riet droeg een mohairen trui en Piet droeg een wit onderhemd, allebei de kledingstukken kwamen bij hen tot net boven de knieen, daaronder waren hun benen onbedekt; aan Riets voeten staken gehaakte pantoffelmuiltjes, lichtpaars van kleur en pluizig van stof; Piet droeg zweedse muilen met houten zolen.
Koffie?, vroeg Riet. Tussen haar dijen klemde ze een koffiemolen en straf draaide zij aan het hengsel.
Ah, u maalt zelf, zei ik.
En of we zelf malen, zei Riet, dat scheelt een paar centen op een pak.
We leven van een uitkering, zei Piet, maar daarom drinken we er nog wel goed van.
We doen zuinig, zei Riet. En ze herhaalde: we malen zelf, dat scheelt een paar centen op een pak. Ze glimlachte naar mij, haar ogen waren zwaar opgemaakt, haar kin week een weinig. Het kon best zijn, bedacht ik me, dat Riet licht debiel was. Die waren altijd heel lief, lichtdebielen, wist ik. Nooit las je in de krant dat een lichtdebiel een misdaad had begaan, het waren altijd de zwaarpsychopaten en de goddelozen die de misdaad bedreven, maar nooit de lichtdebielen, die zaten braaf thuis en maalden zelf hun koffie omdat dat een paar centen op een pak scheelde. Piet bood mij een sigaar aan.
Probeert u deze eens, buurman, zei hij, het is tweede keus en zonder bandje, maar om m'n lul zit ook geen bandje en toch trekt-ie lekker, begrijppuwel?
Piet had geen gebit. Of misschien had hij wel een gebit, maar lag dat ergens in de la. Hij had een ronde kop met sympathieke oogies; kwaad stak er bij hem niet in, maar veel verstand ook niet.
Eenvoudige mensen, besloot ik.
Houdt u de sigaar wel goed aan, zei Piet, want een sigaar leeft maar eenmaal: astie uitgaat is-tie dood.
Een mens leeft ook maar eenmaal, babbelde ik terug, als die uitgaat is-tie ook dood. Kijk, vervolgde ik, een kachel die kan uitgaan en toch thuisblijven, maar een mens, ook al was-tie kachel, moest toch op een dag, of waarschijnlijker op een nacht, geheel verzorgd naar pierenland afreizen.
U kunt het wel heel mooi zeggen, buurman, zei Riet, net of dat u gestudeerd hebt.
Dat heb ik ook, zei ik, theologie.
Is dat met godsdienst en zo?, zei Piet.
| |
| |
En zo ja, zei ik, en verviel in gepeins. Ik had mijn studie niet afgemaakt. Op een dag was ik tot het besef gekomen dat de theologie helemaal geen wetenschap is en derhalve ook niet wetenschappelijk onderzoekbaar. Ik was voor een dilemma komen te staan: moest ik met behulp van de rede en wetenschappelijke kennis beoordelen wat men van de openbaring in de bijbel kon geloven? Maar zoiets vloekte met het wezen van de openbaring zelf, welke genade in Jezus Christus onze Heer immers elke rede te boven ging. Of moest ik mijn hele rede uitsluiten en simpelweg maar geloven wat er stond? Maar daarmee plaatste ik mijzelf weer buiten de wetenschap. Ik was in een crisis geraakt, waaruit de rede als overwinnaar te voorschijn was gekomen. ‘Ik geloof niet meer’, had ik mijzelf toegesproken. Het vreemde was wel dat dit niet-geloven eigenlijk niet zo veel verschilde van het wel-geloven: beiden waren min of meer actief, men was voortdurend bezig bewijzen te zien voor het wel of niet bestaan van God. De ware rust lag waarschijnlijk in het weten. Vele gelovigen spraken ook in die term: ‘ik weet dat Hij bestaat’, vooral de gelovigen van de enig juiste kerk, de gereformeerde.
Wij zijn van huis uit katholiek, zei Piet.
Zo'n vermoeden had ik al. Ik zei het maar niet, maar de katholieke kerk was natuurlijk niks, het was altijd tieten knijpen daar en aan jongenssopranen hun lullepie trekken. Het kon nooit op in die dwaalkerk en aan schuld deden ze niet.
Er viel een stilte.
Ja, buurman, zei Piet, u zult wel denken.
Denken?, zei ik.
Ja, nou ja, u zult toch wel denken: waarom heeft Riet geen slip aan en waarom zit Piet alleen in z'n hemd?
Ik keek eens goed, en inderdaad: achter de koffiemolen tussen Riets dijen nam ik een behaarde vagijn waar waar je u tegen zegt en tussen Piets beentjes was een zwengel te zien van meer dan gemiddelde lengte die slap over een zak hing die de
| |
| |
zwengel nog in lengte overtrof. Door mijn gekwaak en gepeins was een en ander mij nog niet opgevallen, maar nu moest ik toegeven dat het mij inderdaad te denken gaf.
Wij hebben geen broek aan, zei Piet, omdat wij ons nergens voor schamen, zo zit dat.
En wij hebben ook geen broek aan, zei Riet, omdat we altijd geil zijn, vroeger toen ik me nog wel schaamde was ik altijd allleen maar van binnen nat, maar nu ben ik ook van buiten nat, gebruikt u melk en suiker?
Koekoek!, riep het vogeltje aan de wand.
Het had waarschijnlijk geen zin Piet en Riet erop te wijzen dat zij man en mannin waren, en zij zich voor elkaar behoorden te schamen. Ook behoefde ik bij hen niet aan te komen met Genesis 4, vers 21: ‘En God de Heere maakte voor Adam en zijn vrouw rokken van vellen en bekleedde hen ermee’. Daar had God goed aan gedaan, de arme mensenkinderen een lamswolletje aan te trekken, want dat was het geweest. Hij had de lammeren met een bliksemstraal gedood en in een ommezien van de vellen rokken gemaakt en deze aan Adam en Eva gegeven, gratis en voor niks, zodat zij blij zongen: ‘Mijn ziel is vrolijk in mijn God, want Hij heeft mij de klederen des heils aangetrokken!’
De koffie was klaar en we dronken; ze smaakte naar niks. Ze mocht dan zelf gemalen zijn, ze was ook betrokken van de basismarkt, zo vertelde Riet, ze leefden zuinig, zo'n basismarkt scheelt 'n paar centen hoor. Zoiets liet zich horen, en het ontroerde mij ook dat mensen met 'n uitkering toch nog van het leven probeerden te genieten, al was het maar met basiskoffie en tweede-keussigaren.
Gezellig toch?, zei Piet.
Riet zette nu een plaatje op. Het was een plaatje van een huilend haiwaiaans echtpaar en dat echtpaar had ook al alle schaamte afgeworpen. Ze zongen, begeleid door 'n oekelulle, het lied: Er Hangt Een Paardezwengel In Het Zuur.
Maar, zei ik, we kunnen toch niet zomaar doen alsof we nog in het paradijs wonen, we zijn er toch niet voor niks uit verdreven en gedoemd de aardbodem te bewerken waaruit wij gekomen zijn, wij hebben de spade in de harde aarde te steken, waarbij de rug zich van pijn kromt, totdat een ander de spade in de aarde steekt en ons onder deze aarde begraaft, waaruit wij eens te voorschijn kwamen.
Maar wij leven van een uitkering, zei Piet, zo zit dat buurman.
Ik vind het heerlijk om van een uitkering te leven, zei Riet, vooral omdat ik altijd geil ben. Waarom heeft u geen vrouw, buurman, u bent een knappe man toch?
Jazeker ben ik een knappe man, zei ik, maar voor het antwoord op uw vraag moet ik naar Kierkegaard verwijzen, die geschreven heeft dat een man er verstandiger aan deed niet te trouwen want hoe zou hij dan nog in vrijheid fijn langs de straten kunnen slenteren? Ja, misschien op één manier: onder bepaalde zigeuners schijnt het voor te komen dat de vrouw haar man op haar rug draagt...
Ha!, hij is goed, zei Piet, die eh...eh, hoe heet-ie, Kiekekop?, komt-ie ook wel eens op televisie?
Wie nog 'n bakkie?, vroeg Riet.
Ik niet, zei Piet, ik lust nou wel een vieuxtje van de witte slijter, en u buurman?
Hoewel ik er tegen was op zondag te drinken wilde ik niet onbeleefd zijn. De vieux was ongehoord scherp.
Ongelooflijk hè, die vieux, zei Piet, en dat voor die prijs, je krijgt nog zegels ook, ja, we leven zuinig, maar we genieten wel.
Ik ben altijd geil, zei Riet.
En ik ben altijd dronken, zei Piet, ze zeggen wel 's dat een mens drinkt en een paard zuipt, maar bij mij is het net andersom, proost!
Over dat zuinig zijn, daar stak zeker waarheid in, bedacht ik me al drinkend. Het was dan wel zo dat Piet en Riet zondige mensen waren, maar hun zuinigheid maak-
| |
| |
te hen zeker minder zondig dan al degenen die de gore hoogmoed bezaten de rug niet ootmoedig te buigen voor een op straat liggende stuiver. Zoals ikzelf bijvoorbeeld, die nooit enig oog richtte op aanbiedingen, van alle artikelen maar meteen de duurste nam en na afrekening nooit de bon controleerde om te zien of alles wel goed afgerekend was door het ongestelde kassawicht. Nee, zuinig was ik zeker niet en daardoor veel zondiger dan Piet en Riet, die dan wel in hun blote upsala rondliepen maar toch goed op hun centjes pasten, en nooit in cafés dronken waar ze je het dubbele rekenden; mensen die bereid waren ergens het dubbele voor te betalen, waren zondige mensen, besloot ik.
Nog 'n glaasje, buurman?
Ja, vooruit maar, zei ik, maar alleen omdat-ie van de witte slijter is hoor, anders zou ik bedankt hebben, en ook omdat er zegels op zitten, het geeft immers geen pas
| |
| |
zomaar alle uitkeringsgelden te verzuipen, we krijgen dat geld tenslotte van de door God over ons gestelde autoriteiten en het zou zondig zijn daar lichtzinnig mee om te springen, bovendien is het zondag.
Voor mij is het altijd zondag, zei Riet, en ik ben altijd geil, en ik doe altijd zuinig met de centjes.
Wie zuinig is kan niet zondig zijn, sprak ik plechtig.
Wat zou u zeggen, buurman, van een lekkere spekpannekoek?, vroeg Riet. Ze vertrok naar de keuken, waar zij al spoedig in de weer was met kom en garde. Piet en ik zetten het drinken gestaag voort, daar je het voor het geld niet hoefde te laten. We klonken.
Moge uw leven vrij van zorgen zijn, proostte ik.
Ja, en uw lul vrij van zweren, proostte Piet praktisch terug.
Een welkome wens, daar immers in de bijbel geschreven stond dat wie zijn buurmans vrouw begeerde met melaatsheid geslagen zou worden en een zekere begeerte was er zeker over mij gekomen. Men vond veel wijsheid juist onder eenvoudige mensen, bedacht ik me, doordat zij dichter bij het leven stonden dan... dan... ja, dan wie eigenlijk? De vieux mocht dan voordelig zijn, je kreeg er wel rafelige gedachten van, want iedereen stond natuurlijk dicht bij het leven, sterker nog: leefde zelf, hoe zal ik het zeggen, het was een; ik boerde en sloot daarmee m'n gedachtengang af.
Rietje!, riep Piet, waar ben je?
Hier ben ik ventje, in de keuken, riep Riet terug.
Wat doe je daar?, vroeg Piet.
Ik ben met de garde in mijn kutje aan het roeren, riep Riet.
Maar ik heb hier ook een enorme paal hoor!, riep Piet.
Moet jij weten, meende Riet.
Wil je 'm dan niet zien, vroeg Piet.
Niks hoor, zei Riet, ik heb hier m'n eigen slagroomklopper, o, wat gaat-ie lekker, ik ben gewoon aan het schuimen.
Het was mij bekend dat echtparen de vreemdste dingen tegen elkaar zeiden, een geheimtaal die voor buitenstaanders niet te kraken was, maar de dialoog tussen Piet en Riet kon ik goed volgen, het ging natuurlijk over het bakken van pannenkoeken met spek en waar ze bleven. Lang hoefde Piet en ik daar niet over in onzekerheid te blijven, want daar was Riet al met een hele stapel ervan. We aten, en dronken daarbij rustig door, niet gulzig, maar gestaag, zoals het hoorde.
Ja, we leven er goed van, buurman, zei Piet kauwend, we passen op onze centjes, maar toch genieten we.
Dat zie ik, zei ik, en hoewel het zondig is dat u beiden niet werkt en geen broek draagt, anders gezegd: schaamteloos in luiheid leeft, toch maakt uw oppassendheid met de centjes dat u niet geheel verloren bent, want de zuinigheid kan zeker Gods goedkeuring wegdragen.
Ik stelde Piet en Riet voor een genootschap op te richten, een soort broederschap, of orde, of loge, of vereniging, of verbond, of kookclub, kan niet schelen hoe 't heet, 't gaat om de geest en niet om de letter, waarin zij deze zaken, te weten de twee zondige van de ledigheid en de geilheid, - Brood der Luiheid en Zwakheid des Vlezes -, zouden verbinden aan het zuivere sacrament van de zuinigheid; een voordeelgemeente van armoebroeders en zusters, waarvan het half-aangeklede een mooie uiting zou zijn, halve habijten stelde ik voor, van ruw kamelenhaar, die de geslachtsdelen onbedekt lieten, wit van kleur, een witte orde, die al haar inkopen zou doen bij de witte slijter en de witte prijzenhal, waar alles tegen bodemprijzen van de hand ging, een en al kiloknallers, een God bedenken we daar ook nog wel bij, een grootgruttende God waarbij je elke week guldens voordeliger uit was... Piet en Riet keken me wat bevreemd aan, dat kwam natuurlijk omdat zij geen theologie gestudeerd hadden.
| |
| |
Na het eten namen Piet en Riet weer plaats op de bank, waar zij onderuit gezakt in luie geilheid loom aan hun eigen geslacht friemelden. Ik mocht gerust kijken, ik was immers in korte tijd al een huisvriend geworden. De klok koekoekte er op los, hoeveel wist ik niet, ik raakte de tel kwijt, maar buiten was het al donker, zag ik. En ook ik was bevangen door een luie, maar daarom niet minder aanwezige geilheid. De slang had me weer lelijk te pakken. De hele zondag had weer in het teken van zijn almacht gestaan. Ja de slang was sluw, hij had me natuurlijk de witte vieux laten drinken, mijn blik beneveld, mijn bloed verhit, zo zat het; de elementaire theologie was voor iedere boerenlul te begrijpen, al zeiden velen dat het geloof boven hun pet ging, maar ondertussen wel dagen lang aan ingewikkelde gokkasten lopen trekken, en daarbij wel precies weten welke vrucht vast te houden en van welke vrucht verre te blijven. Van binnen wist heus wel iedereen hoe het zat. De schuld zat niet in de stof, die zuiver en goed geformeerd uit de hand van de Schepper voortkwam. Het zat niet in de huid, niet in het gebeente of in de ledematen van het lichaam op zichzelf. Het innerlijkste hart, het innerlijkste ‘ik’ leeft, denkt, gevoelt en beweegt zich of in Gods element, in Zijn Geest, in Zijn Woord en Gebod - en dan is het alles gerechtigheid, heiligheid, licht, leven, vrijheid, zielenrust, blijdschap, eer -, of het is daaruit weg en dan is het alles dood, duisternis, slavernij, droefheid, ongerechtigheid, onreinheid, schaamte, schande en zondig naberouw. En dan zeiden ze nog dat religie allemaal hocus-pocus was, terwijl er toch geen speld tussen te krijgen was, wat u, buurvrouw?
Ik ben altijd geil, buurman.
Piet en Riet gingen inmiddels flink te keer. Riet had zich op Piet gezet en behobbelde met veel bekkenwerk de beris van haar wettige man. Ik keek recht in haar gemacht, dat, geheel naar goede burenaard, mij tot een bruine beurt noodde. Ik trok mijn broek uit, - tenslotte was ik niet meer bij vreemden, maar bij nieuwgemaakte vrienden op de koffie-, en ging bij haar naar binnen, zodat Riet over bezoek niet te
| |
| |
klagen had. Goede buren kwamen wel vaker achterom, vooral op het platteland, en waarom niet ook in de stad dit tot een goede gewoonte gemaakt? Je kon het met z'n tweeën gebruik maken van één vrouw zeker ook zien als een vorm van zuinigheid - en alweer: wie zuinig is is niet zondig. Voor de zoveelste maal verbaasde ik mij erover hoe de drank, zelfs goddeloze als de goedkope vieux van de duivelse witte slijter, zulke heldere gedachten kon aanjagen, echt gedachten die je verzoenden met, met, met... ja..., met die gedachten zelf, die je had, of kreeg, van iets of iemand, hoewel ze toch van jezelf waren, je zou ze met iedereen willen delen, maar daarvoor moest je ze eerst uitspreken, en dan bleek de witte slijter al snel een zwarte sloper...
Je bent er gloeiend bij, Flipse!, riep ik grommend, terwijl alles in een boog door de kamer ging en neerspletste op de bemarmerde bijzettafel waar het zich kameleontisch vermengde met het dooraderde patroon.
Geen schade verder?, vroeg ik
Niks hoor, zei Riet.
Verder geen leed, zei Piet.
Niks aan de hand dus, daar het allemaal met een vochtig doekje kon worden afgenomen, zonder vlekken te geven, wat je niet kon zeggen van die gemene vieux die, ondanks Riets geredder met onderzettertjes wel degelijk kringen had nagelaten.
Koekoek!, riep het vogeltje.
Ik nam afscheid en zei:
Volgende keer bij mij.
Het was nacht. Ik wilde wel meteen naar bed, maar draaierigheid en enige benauwenis rond het hart deden mij tot een korte wandeling rond het blok besluiten. Het was morgen vuilophaaldag, overal stonden al de zakken buiten. Halverwege het blok draaiden de huizen zo raar om mij heen dat ik mij even neerlegde op een van de opgetaste zakken. Uit een van de zakken stak een briefje, het was nat besmeurd met koffiedrab. Dit briefje zou vast wel eens een mededeling kunnen bevatten, die alles zou verklaren, dacht ik, alles op zou lossen, een vrede zou geven, een rust en welbehagen, het zou een innerlijke boodschap moeten zijn, van het ‘ik’ aan het gemoed. Ik probeerde de doorgelopen letters te ontcijferen, maar er kon evengoed ‘wee hem’ staan als ‘beenham’, en beide boden geen enkel zicht op de uiteindelijke waarheid en wierpen geen enkel licht op de ons omringende duisternis. Ik lag er als de verloren zoon, wel niet temidden van de varkens maar wel degelijk tussen de afgekloven karbonades, temidden van het bloed en vuil van mijn medebewoners die van vele volken en culturen waren, zo zag ik: een gevilde schaapskop met lege oogkassen keek mij, gelijk de aard van het lam, zachtmoedig aan. Alles was duister en geheimzinnig, besloot ik, en het laatste woord was er zeker nog niet over gezegd. Ik begroef mijzelf verder in het vuil, ik maakte een slaapplaats voor de nacht, want lopen, nee, dat kon ik niet meer. En temidden van het vuil sliep ik in als Adam in het paradijs. Ik sliep de onnozele slaap van het lam temidden van de leeuwen. Ik wist van geen leven of dood. Ik wist niet eens dat ik niet wist. Zou ik weten, dan zou ik roepen: lang leve de beddenmaker! Maar ik wist van geen beddenmaker. Ik sliep.
Iemand riep mij. Vanuit de verte. Het klonk streng, als van een vader met een pak slaag in petto. Ik kromp ineen en hield me verborgen, kroop nog dieper in het vuil. Maar steeds nader klonk de stem, tot in het innerlijkste van mijn hart, tot in het inwendigste van mijn ziel, zodat er een sidderen en beven door heel mijn gebeente ging en ik het besef kreeg temidden van de doden te liggen:
Adam, waar zijt gij?
|
|