De donkere gedaante achter het stuur draaide het portierraam naar beneden en vroeg in een mij bekend dialect waar de scheepswerf lag. ‘Ik ken bijna alle fabrieken hier,’ vervolgde hij, ‘maar dáár ben ik nog nooit geweest. Ik moet er deze lading afleveren.’ Nu wees hij met zijn duim naar de banken achter hem in het busje waar elf mannen met kromme neuzen dicht opeengepakt zaten. Onder het schijnsel van de straatverlichting wierpen hun neuzen reusachtige schaduwen op de ramen van het voertuig. Door deze treffende gelijkenis dacht ik dat het identieke gezichten waren. Dat niet alleen, ik veronderstelde dat de man achter het stuur en de elf passagiers in het Volkswagenbusje uit dezelfde streek afkomstig waren - en ik meende dat mijn eerste vermoeden klopte. De tongval van de chauffeur verried dat hij uit het oostelijk deel van de zuidelijke kuststreek kwam, waar de Zwarte Zee tot diep in de buik van het Kaukasusgebergte doordringt. Door de wollen hoofddeksels, die de vorm hadden van een omgekeerde bloempot, begreep ik dat ze niet afkomstig waren uit de steden in de vruchtbare dalen die de smalle kuststrook bevlekken, maar uit de dorpen op de groene, steile hellingen van het Kaçkargebergte met zijn honderden kilometers lange theeplantages.
‘Daarginds,’ antwoordde ik de kromme neus achter het stuur, ‘bij dat grote, hoge flatgebouw linksaf, het kanaal over; op de kade die daarna opdoemt, zie je een monumentale, donkere poort met een slagboom; daar is het!’
‘Bedankt, makker,’ zei hij en wilde het portierraam sluiten.
‘Zodra je de kade oprijdt,’ vervolgde ik, ‘zal je het gedreun horen van de machines; dat geluid zal je oren pijnigen...’ Ik hield hier op om het effect van mijn woorden te bestuderen. ‘Zelfs hier kun je het horen, als je je oren spitst.’
Hij deed onwillekeurig wat ik van hem verlangde.
‘Ik weet wat voor een geluid scheepswerven en fabrieken maken,’ zei hij toen met een zuur gezicht, ‘het is immers mijn werk alle plaatsen langs te gaan waar mensen werken, waar geluiden te horen zijn, de ganse dag; scheepswerven ken ik ook, alleen deze ken ik niet.’
Ik merkte dat hij verontwaardigd was. Dit is in de regel de eerste reactie die mijn slachtoffers tonen. Meteen daarop maken ze aanstalten om te vluchten, sommigen doen het berekenend, anderen in een verwarde toestand. Ik zag aan het gezicht van de kromme neus dat hij overwoog om weg te rijden. Om zijn vlucht te verhinderen, vroeg ik: ‘Wat voor werk doe je?’
Hij ontspande een beetje. ‘Ladingen afleveren bij fabrieken en scheepswerven,’ zei hij met nauwelijks verholen trots, terwijl hij met zijn duim naar achteren wees. ‘Ik ben leverancier, leverancier in mensen.’
‘Ik wist niet dat er zo'n beroep bestond,’ antwoordde ik met voorgewende verbazing; de ander vatte dit op als een teken van belangstelling.
‘Wie ben jij dan?’ vroeg hij.
‘Ik ben een kwelgeest,’ antwoordde ik, ‘ik besluip mensen.’
‘Niets voor mij,’ zei hij, lachend, alsof hij te kennen wilde geven het als een grap op te vatten. ‘Ik lever liever mensen af. Deze zijn,’ en hij wees voor de derde keer met zijn duim naar achteren, ‘vers uit Kaçkar. Ze zijn gisteren per bus aangekomen, doodmoe na een reis van twee dagen en twee nachten. Ze hebben nauwelijks geslapen en moeten vandaag beginnen. Ik moet hen voor de ploegendienst van zeven uur afleveren.’
‘Wat moeten ze doen?’
‘De ruimen van schepen schoonmaken; van huis uit zijn het bouwvakkers.’
‘Bouwvakkers?’ Mijn belangstelling verschoof plotseling naar de reizigers die roerloos op de achterbanken van het busje zaten.
‘Ja, bouwvakkers,’ vervolgde de ander, ‘enkelen waren ooit vissers, maar daar hebben ze nu niet veel aan.’ Hij knipoogde naar mij.
Zijn woorden brachten me terug naar de periode dat één keer per maand een