‘O, op die manier,’ zeg ik dan ook en ik kijk naar de lamp, maar zie niets bijzonders.
‘Kijk, hier op de kap,’ wijst hij. Zijn vinger is een geolied instrument.
Ik kijk naar de kap, maar zie nog steeds niets wat op een beschadiging zou kunnen wijzen. Misschien moet ik behalve een leeslamp ook wel een leesbril aanschaffen. Was ik maar verslaafd aan fotoboeken.
‘Hier, een kras,’ zegt de verkoper.
Ah, nu zie ik het. Inderdaad een kras. Wat mij betreft een krasje van niks. De leeslamp komt bovendien in een hoek te staan waar ik dat krasje nooit zal opmerken. Daarbij: wat kan mij zo'n krasje verdommen!
Ineens doemt er een woord in mijn gedachten op, een woord waaraan ik haast nooit denk, behalve wanneer ik het lees, een woord dat ik met de nodige aarzeling noteer, daar komt het: korting. Ik weet dat dit hét moment is waarop ik korting moet bedingen. Dat kan ik waarschijnlijk niet. Op rommelmarkten laat ik kooplieden schaterend achter omdat ik zonder morren de prijs heb betaald die ze vroegen. In winkels hoor ik mezelf altijd heel snel zeggen: ‘Ach, het maakt ook niets uit.’ Vroeger sleepte mijn moeder overal korting uit. Een klein kleurverschil leverde haar honderden guldens op. Ik meen zelfs dat sommige winkeliers haar wat handgeld toestopten als ze maar met het door haar gewenste artikel naar huis ging. Maar mijn moeder is er niet, ik moet het helemaal alleen doen.
Koortsachtig zoek ik naar de juiste woorden. Ik wil beslist geen zeurkous lijken of iemand die gewend is voor een dubbeltje kraaiend op de eerste rij te zitten. Ik moet me nu met een zekere nonchalance manifesteren.
‘Inderdaad, een behoorlijke kras,’ zeg ik. ‘Een lelijke kras eigenlijk.’
‘Ja, heel vervelend,’ zegt de verkoper. ‘We doen uiteraard wel wat van de prijs af’ Híj stelt het voor, de lul. Híj zegt het, maar ík had het moeten afdwingen! Ik moet naar huis, naar mijn duizelingwekkende woorden. Daar is het winterlicht helemaal in orde, zijn de zomers zacht zoals meisjes die ik weet te bedenken, meisjes met warm gefluister en in hun tasjes kleine dingetjes die ik leuk vind, en heel teer verdriet bijvoorbeeld, tranen die binnen één seconde zoete lucht worden.
‘Heel vriendelijk van u,’ zeg ik. Het is eruit voordat ik er erg in heb. Zo hoort het ongetwijfeld niet. Ik moet het de normaalste zaak van de wereld vinden, maar voor mij is de wereld alleen maar een gedachte. Ik vergeet te vragen wat voor korting hij in gedachten heeft.
De verkoper stopt de staande leeslamp in een smalle, hoge doos.
Daarmee sta ik even later in de tram. De doos is even lang als ik, ongeveer 1,95 meter. We staan naast elkaar, de doos en ik. Op de doos is vermeld dat de lamp uit Toulouse komt. Ook staan er wijnglazen op afgebeeld, waarschijnlijk om de breekbaarheid van de inhoud te signaleren. Misschien denken mijn medepassagiers wel dat ik een fles wijn van 1,95 meter vervoer.
Wat me vaker in trams overkomt, gebeurt ook nu: er komt een moment waarop ik eruit moet. Wie dat wel eens geprobeerd heeft met een doos van 1,95 meter, weet dat dit geen fluitje van een cent is. Nee, het is een tamelijk rare gebeurtenis die niet uit te leggen valt. Wel klinkt er rottig lawaai en kan ik me met slechts heel veel moeite uit de doos losmaken.
De tweede leeslamp staat er nu. Ik krijg geen bezoek, maar als het er wel was, zou het vragen wat dat voor een belachelijk ding is dat daar in de hoek staat, een vraag die nergens op slaat want wie heeft het in hemelsnaam over een leeslamp?! Ik zal naar waarheid antwoord geven en me haasten eraan toe te voegen dat ik een enorme korting heb gekregen.
‘Dat mag ook wel,’ zal men dan grinnikend zeggen.
Het is echter niets. Want er is niets, helemaal niets.