| |
| |
| |
Vrouwendienst?
door Maarten 't Hart
Een paar maanden geleden keek ik verdwaasd op van de vuistdikke roman Suttree van Cormac McCarthy. Mijn linkerarm sliep. Voorzichtig rechtte ik mijn verkrampte rug. Ik staarde naar de kraakbeenknobbel op mijn handrug. Een aankomend arts heeft mij over die knobbel onderhouden. Hij zou zijn ontstaan omdat ik, terwijl ik lees, steeds met mijn linkerhand mijn boek omklem. Aangezien ik mijn hand daarbij sterk gekromd houd, heeft zich woekering van kraakbeen voorgedaan. De jonge arts ried mij aan af en toe met mijn gekromde handrug tegen de onderkant van een tafel te slaan. Daardoor zou het opstandige kraakbeen zich weer laten terugduwen naar de plaats waar het hoort. ‘Bovendien,’ zei hij, ‘moet u niet zoveel meer lezen. Of u moet voortaan uw boek anders vasthouden.’
Ik keek op van Suttree van Cormac McCarthy en dacht onthutst: ‘Ik heb mijn hele leven verlezen.’ Omdat ik mijn hele leven verlezen heb, wist ik ook dadelijk een verhaal te noemen waarin dat verbijsterende, existentiële inzicht dat men zijn hele leven heeft verdaan, grandioos wordt verwoord: The Beast in the Jungle van Henry James.
Ik heb mijn tijd van leven grotendeels verdaan met boeken. Sinds 1 januari 1960 - vanaf die datum heb ik bijgehouden wat ik lees - heb ik tot nu toe (14 januari 1997) 10.842 boeken gelezen. Helaas weet ik niet wat ik in de negen jaar daarvoor, vanaf 1951 tot 1960, gelezen heb, maar ik denk dat ik vanaf het moment dat ik goed kon lezen - ergens halverwege het jaar 1951 - ongeveer evenveel zal hebben gelezen als na 1960. Dus gemiddeld zo'n driehonderd boeken per jaar. Bij die 10.842 boeken mag ik in ieder geval zeker nog ruim 2000 boeken optellen.
Is dit nu veel? Nee, want een beetje behoorlijke universiteitsbibliotheek bezit zo'n twee miljoen boeken. Het is dus totaal vergeefse moeite om dagelijks zo'n tweehonderd pagina's te lezen. Je kunt in een heel leven nooit meer lezen dan één procent van wat een echte, grote bibliotheek bevat. Dat is opmerkelijk weinig.
Had ik, toen ik nog niet lezen kon maar ernaar hongerde en dorstte om het te leren, dat beseft, zou ik dan ook mijn hele leven hebben verdaan met lezen? Ik denk het wel. Lezen heeft vanaf het moment dat ik het leerde onvoorwaardelijk de eerste prioriteit gehad. Ik heb een heel grote hartstocht die mijn liefde voor boeken wellicht nog overtreft, en dat is de muziek, maar ook de muziek neem ik in feite lezend tot mij, want ik ken een stuk pas goed als ik het, meelezend in de partituur, beluisterd heb. Bovendien levert de muziek een alibi om te lezen. Niets is immers verrukkelijker dan vuistdikke biografieën als die van Spitta over Bach, van Abert over Mozart, van Robbins Landon over Haydn (vijf delen van ieder zo'n 800 pagina's!), van Phillips-Matz over Verdi en van Gregor-Dellin over Wagner. Geen enkele andere discipline levert zulke fantastische, omvangrijke biografieën op als de wereld van de muziek. Zo'n grandioos boek als de achtdelige biografie van Göllerich-Auer over Bruckner is nergens anders te vinden. Goed, een enkele keer tref je zo'n vuistdikke biografie ook aan buiten de muziek. Never at rest bijvoorbeeld, het fantastische boek van Westfall over Newton.
Al wat ik onderneem, levert altijd een alibi om te lezen. Toen ik een hondje nam, verdiepte ik mij terstond in de kynologische literatuur. Toen ik naar Warmond verhuisde en een hectare grond ter beschikking kreeg, ging ik niet spitten, harken, schoffelen, maar verdiepte ik mij in boeken over tuinieren. Zelfs de sexuele afwijking waarmee ik min of meer behept ben, en die er bij anderen, behept met hetzelfde euvel, doorgaans van kindsbeen af aan toe leidde dat zij zich in de kleren van hun zusjes hulden, heeft bij mij, een enkel Boekenbal niet te na gesproken, voornamelijk de lust wakker geroepen om erover te lezen. Het stoort mij hevig dat er maar zo bitter weinig literatuur is over dit onderwerp. Bovendien is bijna alles wat erover geschreven werd, verbazend oninteressant, en niet zelden ondragelijk larmoyant. Bovendien is het doorgaans adembenemend slecht geschreven.
Zou ik aan de drank zijn, ik zou over drank lezen. Snoof ik of blowde ik of spoot ik, ik zou erover lezen. En al lezend zou ik, net als in 't geval van travestie, met de enige ware hartstocht in
| |
| |
mijn leven dergelijke verwerpelijke passies onder de duim weten te houden.
Lezen is in feite mijn meest bestendige, mijn meest duurzame, mijn alles overheersende passie. Alle andere activiteiten ontplooi ik slechts zo nu en dan, maar lezen doe ik elke dag. Op eten en slapen na is niets vanzelfsprekender dan lezen. Toch, hoe vanzelfsprekend ook, heb ik, omdat ik van kindsbeen af aan zo graag las, mijn leven lang een vaag schuldgevoel gehad als ik mij weer over een boek boog. Het is altijd zo verrukkelijk geweest om te lezen dat ik, calvinist van huis uit, altijd het gevoel heb gehad dat ik het op enigerlei wijze moest verdienen. Toen ik nog kind was, vond ik dat ik pas mocht lezen als ik eerst bij de slager had gewerkt, boodschappen voor mijn moeder had gedaan, kolen had geschept, de was door de wringer had gedraaid. Op de middelbare school verdiende ik mijn zalige leesuren door eerst grondig mijn huiswerk te doen. Toen ik studeerde mocht ik pas lezen als ik mijn practica had gelopen, mijn collegedictaten op orde had gebracht, mijn werkverslagen had gemaakt. En nu rust op mij de taak eerst iets te schrijven, voordat ik een boek mag oppakken.
Het eigenaardige van lezen is dat bijna niemand het ter discussie stelt. Slechts in het Boek der Boeken lezen wij: ‘En wat boven dezelve is, mijn zoon, wees gewaarschuwd: van vele boeken te maken is geen einde, en veel lezen is vermoeiing des vleesches.’ In mijn jeugd heb ik die tekst vele malen moeten aanhoren. Hoewel mijn ouders niet gekant waren tegen mijn leeshartstocht, vonden ze het toch gewenst om die tekst (Prediker 12 vers 12) af en toe langs de schoorsteenmantel te laten klinken waarop de bijbel lag. Een enkele keer werd ik er, als de zon scheen, ook wel met een hengel opuit gestuurd opdat ik niet binnen zou zitten lezen, maar dan nam ik altijd stiekem een boek mee en deed ik, als ik mijn lijn uitgooide, geen aas aan mijn haakje, zodat ik ongestoord aan de waterkant kon zitten lezen.
Veel lezen is vermoeiing des vleesches, zegt de Statenvertaling. In de Nieuwe Vertaling luidt deze passage: ‘Veel doorvorsen is afmatting voor het lichaam.’ Ik kan het niet nazeggen. Lezen is niet vermoeiend, lezen vergt van een mens slechts de bereidheid om met de ogen een regel tot zich te nemen en met de rechterhand af en toe een bladzijde om te slaan.
Nee, lezen zelf is juist alleen maar plezier. Het is iets dat nauwelijks enige inspanning vergt en dat is misschien het verraderlijke ervan. Het is in hoge mate ontspannend, ook, ja zelfs juist als je een heel moeilijk boek onder handen hebt, bijvoorbeeld Logische Untersuchungen van Husserl, omdat het echte denkwerk toch altijd door iemand anders gedaan is. Je hoeft zelf niets te doen, je hoeft alleen maar tot je te nemen. Natuurlijk, zo'n boek als Logische Untersuchungen vraagt van de lezer de bereidheid om de gedachtengang nauwlettend te volgen, maar als je, zoals ik, al jarenlang filosofische werken hebt bestudeerd, ben je zo doorkneed in het jargon, heb je al zoveel ervaring met dat soort gedachtengangen dat 't je nauwelijks moeite kost om zo'n Husserl te begrijpen.
Een tijd lang hoorde je veel over leesbevordering. Mij bereikten telkens verzoeken om daarover lezingen te houden. Nooit ben ik op die verzoeken ingegaan. Ik betwijfel of het goed is om veel te lezen. Het is een passieve activiteit. Soms spijt het mij zelfs dat ik mijn hele leven verlezen heb. Wat heb ik ermee bereikt? Dat ik, zoals dat heet, belezen ben? Maar kan je iemand belezen noemen die nog niet eens één procent gelezen heeft van wat de Leidse universiteitsbibliotheek bevat? Waarbij dan bovendien terstond de vraag rijst: wat heb je nu eigenlijk onthouden van al wat je gelezen hebt?
Het eigenaardige is dat dat laatste erg meevalt. Zoveel boeken waarvan ik nog precies weet wat erin staat! Zelfs boeken uit mijn prille jeugd! Waarschijnlijk heb ik als kind noodgedwongen mijn geheugen getraind. Om financiële redenen. Uiteraard was het in het milieu waarin ik ben opgegroeid ondenkbaar dat je ooit een boek kocht. Dat was veel te duur. Dus leende je boeken van bibliotheken. Daarvoor betaalde je in de jaren vijftig bijna overal een dubbeltje per boek. Dat was toentertijd verhoudingsgewijs een groot bedrag. Een brief verstuurde je toen ook voor een dubbeltje. Dus omgerekend naar nu zou dat dubbeltje toen een bedrag zijn van zo'n tachtig cent per uitlening nu. Reken maar dat er een storm van protest zou opsteken als de Openbare Bibliotheken tachtig cent per uitlening zouden vragen. Kortom, tien cent toen, was een klein fortuin. Vanwege dat kleine fortuin bestond er nauwelijks een grotere angst dan dat je per ongeluk een boek dat je al had gelezen, nogmaals van de bibliotheek leende. Mij is dat nooit overkomen, maar mijn vader wel, en dan leek het alsof de wereld verging. Het kwam er, om zoiets te voorkomen, dus opaan dat je heel precies wist of je een boek al had gelezen. Bovendien: naarmate
| |
| |
je beter onthield wat je had gelezen, had je ook meer waar voor je dubbeltje gehad. Vandaar, denk ik, dat ik over het algemeen zo verbluffend goed onthoud wat ik gelezen heb. Zelfs in een boek dat ik tientallen jaren geleden heb gelezen, kan ik een bepaalde passage die veel indruk op mij heeft gemaakt moeiteloos terugvinden.
Niettemin is er natuurlijk ook heel veel dat ik vergeten heb, maar neem ik een boek ter hand dat ik eerder las en dat indertijd veel indruk op mij maakte, dan herinner ik mij meestal een en ander tot in de kleinste details. Zoveel in ieder geval dat herlezen doorgaans nauwelijks een plezier is. Ik benijd mensen die kunnen vergeten en dankzij dat vergeten kunnen herlezen. Als ik een roman van Dickens ter hand neem, weet ik bijna woord voor woord nog wat er staat. Ach, ik wou dat ik David Copperfield en Martin Chuzzlewit en Great Expectations in Bleak House met plezier kon herlezen. En bijvoorbeeld Der Stechtlin van Fontane of Buddenbrooks van Thomas Mann of Call it Sleep van Henry Roth. Helaas, ik ken die boeken al zo grondig. Al wat ik zo prachtig heb gevonden dat het in aanmerking komt voor herlezing, herinner ik mij nog zo goed dat ik herlezen meestal kan laten. Onlangs besloot ik Les Thibault van Roger Martin du Gard - één van m'n grootste leeservaringen - te herlezen. Zodra ik erin begon, was het of ik al die onvergetelijke gesprekken van Jacques en Jenny weer woord voor woord hoorde, en of ik deel acht, die wondermooie epiloog van Antoine, nog gisteren onder ogen had gehad.
Goddank wordt lezen gekenmerkt door één curieus bijverschijnsel dat je ertoe dwingt om af en toe de lectuur te onderbreken. Je moet er, zeker als je zoveel leest als ik, betrekkelijk veel moeite voor doen om al die te lezen boeken op te scharrelen. Uiteraard geldt dat niet voor iemand die geboren wordt in een herenbibliotheek, bestaande uit zo'n twintigduizend kloeke banden. Maar ik ben geboren in een huis waarin zich slechts drie boeken bevonden. Uiteraard de bijbel, die op de schoorsteenmantel lag. Daarnaast bezat mijn moeder nog een boekje, getiteld Het verwaarloosde meisje, dat zij in haar prille jeugd had gekregen. En mijn vader bezat een boek, Willem Wijcherts, dat hem eveneens in zijn jeugd ter hand was gesteld vanwege goed gedrag.
Omdat wij thuis maar drie boeken hadden, heeft mijn onverzadigbare leeslust van kindsbeen af aan tot gevolg gehad dat ik voortdurend op jacht was naar ‘iets leuks om te lezen’ zoals ik het altijd genoemd heb. Ik haalde ze uit de Gereformeerde Evangelisatiebibliotheek, uit de bibliotheek van de Nutsspaarbank, ik leende ze van vriendjes, ik leende ze van leesbibliotheekjes in speelgoedwinkels en boekhandels. Omdat je, zoals gezegd, indertijd per geleend boek het fabelachtige bedrag van tien cent betaalde, en ik waar voor mijn geld wou hebben, heb ik vanaf mijn prilste jeugd boeken met veel plaatjes gehaat. Waar illustraties stonden, konden geen letters staan. Zo'n boek had je heel gauw uit.
Vanaf mijn vijftiende jaar kocht ik, al was mijn vader daar fel op tegen, boeken tweedehands, en soms zelfs ook eerstehand. 'k ben van tientallen bibliotheken lid geweest, heb zelfs diverse ambassades bezocht omdat ze aldaar haast altijd veel boeken bezitten van schrijvers uit het land dat de ambassade vertegenwoordigt. Maar al te graag leent men, om die schrijvers in 't buitenland te propageren, die boeken uit.
Dat ik, nu al zo'n vijfenveertig jaar, altijd zo ontzaglijk veel moeite heb moeten doen om mij lectuur te verschaffen, heb ik altijd als een noodzakelijk kwaad beschouwd. Toch is het nu, terugziende op al die jaren, alsof de jacht op al die boeken in feite opwindender, spannender, luisterrijker is geweest dan het lezen zelf. Zou ik al die zaterdagmiddagen gemist willen hebben in de Gereformeerde Evangelisatiebibliotheek te Maassluis? Die loeiende potkachel? Die groengeverfde bijbelteksten op de witte muren? zie ik sta aan de deur en ik klop. Zou ik al die woensdagmiddagen gemist willen hebben in de bibliotheek van de Nutsspaarbank te Maassluis? Het was in feite maar een klein zaaltje. Door een toonbank werd het in tweeën gedeeld. Achter de toonbank stond een lieftallige jongedame die de boeken voor je opzocht die je uit de catalogus had aangestreept. Ze was elke keer weer hevig vertederd door dat jongetje dat zo trouw elke woensdagmiddag zijn bij de slager verdiende dubbeltjes kwam omzetten in de werken van Jules Verne, Paul d'Ivoi, Karl May, J.B. Schuil, Conrad Kobbe. Wat jammer dat ik toen nog te jong was om die tintelende bruine ogen op waarde te schatten. Toch was zij de eerste van die lange rij van bibliothecaressen die in al die jaren, om het Woord des Heren te parafraseren, ‘een lamp voor mijn voet’ en ‘een licht op mijn pad’ zijn geweest.
In de Christelijke Openbare Bibliotheek te Vlaardingen, die gevestigd was in een groot woonhuis waar de boeken tot in de keuken ston-
| |
| |
den, werkte een meisje van mijn leeftijd als bibliothecaresse. Eén van mijn mooiste herinneringen is dat zij en ik op een middag in dat keukentje verkeerden. Zij zette teruggebrachte boeken op hun plaats. Ik zocht ‘iets leuks om te lezen’. Door één van de keukenraampjes gluurde zo'n typische Waterwegblaag naar binnen. Op het moment dat de strenge beheerster van de leeszaal de keuken binnen stapte, tikte hij op de keukenruit en riep: ‘Mevrouw, mevrouw, die twee stonden hier vreselijk met elkaar te vrijen.’ Waarop terstond zowel het meisje als ik hevig bloosden. Niettemin zei de beheerster heel rustig: ‘Wat vervelend is dit voor de klanten.’ En het meisje en ik zeiden niets, en ik zal nooit dat verlegen, guitige, schuldbewuste lachje vergeten waarmee ze me aankeek. Sindsdien bloosde ze altijd tomeloos als ik de bibliotheek bezocht, en bloosde ook ik schrikbarend, en nooit zijn wij in onze relatie verder gekomen dan dat blozen en toch is het alsof ik met haar iets heel moois heb gehad.
Ach, al die lieftallige bibliothecaressen in al die bibliotheken! Toen ik de beide Openbare bibliotheken in Vlaardingen uit had en noodgedwongen naar de Openbare bibliotheek op de Lange Haven te Schiedam moest fietsen teneinde mij ‘iets leuks om te lezen’ te verschaffen, ontdekte ik dat zich vlak bij die Openbare Bibliotheek, op de Hoogstraat, een Katholieke Openbare Bibliotheek bevond. Daar hadden ze tal van boeken die ze elders niet hadden, en derhalve kon ik, per strooptocht, maar liefst twee bibliotheken bezoeken. In die Roomse bibliotheek bevonden zich allerlei van een rode ster voorziene boeken die je alleen met toestemming van de pastoor lenen mocht. Het waren boeken die honderd meter verderop, in de Openbare Bibliotheek, gewoon uitgeleend werden en daardoor wist ik, na een bezoek aan die Paapse bibliotheek en een blik op de rode sterren, precies waar ik daarna in de Openbare Bibliotheek naar moest uitkijken. Zo maakte die Paapse bibliotheek mij bijvoorbeeld attent op Another Country van James Baldwin. Maar dit terzijde.
In die Paapse bibliotheek was nooit iemand. Ik was altijd de enige lener. Wel bevonden zich daar steevast twee slungelachtige bibliothecaressen van mijn leeftijd die met elkaar wedijverden wat betreft de uitdagendheid van hun uiterlijk. Ze hadden reusachtige, wellicht met kippengaas verstevigde kapsels. Ze droegen onder de kortst mogelijke minirokjes uitbundige kantkousen. Ze waren wilder opgemaakt dan de echtgenotes van de Beatles, hadden griezelig lange, paars of groen of zilver gelakte nagels. Altijd hadden ze beiden wat te doen in de buurt van de schappen waar ik naar een boek zocht. Met hun flitsende nagels zetten ze achter mij langs boeken terug op de planken. Vaak converseerden ze, met hese, zachte biechtstoelstemmen, fluisterend met elkaar, daarbij onophoudelijk naar mij loerend. Ach, dat ik mij toen toch nooit door één van hen, of alle- | |
| |
bei, tussen de schappen omlaag heb laten trekken. Dat ik zelf toch nooit de moed heb gehad om er één omlaag te trekken! Wat jammer dat ik toen niet heb beseft dat zij even graag iets met mij wilden als ik met hen. Wat zou ik sommige middagen en avonden van mijn leven nog graag eens overdoen!
Ook in de Katholieke Openbare Bibliotheek te Leiden, indertijd gevestigd op de Steenschuur, werkte eind jaren zestig zo'n opzienbarende, soms zelfs van lange, zwart gelakte nagels voorziene, heel jonge bibliothecaresse. Vaak heeft, als ze mijn boeken afstempelde, op mijn tong gelegen: ‘Zou ik jou niet kunnen laten afstempelen om je een weekje mee te mogen nemen?’ Het is misschien maar goed dat ik dat nooit gezegd heb, want zou ik haar nu dan nog onder ogen kunnen komen? Na de fusie van de Openbare Leidse bibliotheek met de Katholieke Leeszaal is zij achter de balie terechtgekomen van de Centrale en zij en ik glimlachen nu al ruim dertig jaar naar elkaar. Ik zou zelfs kunnen schrijven dat wij samen oud zijn geworden, maar zij lijkt nauwelijks verouderd, is, al heeft ze helaas haar nagels afgeknipt, nog altijd even mooi als in de dagen van de Steenschuurtijd.
Ach, ach, al die meisjes in al die bibliotheken, en in al die filialen van al die bibliotheken. Zou ik dan toch, al die jaren, al die bibliotheken hebben afgestroopt ter wille van bijvoorbeeld die wondermooie schepselen die in de Haagse Openbare Bibliotheek rondliepen, of terwille van die ruige schoonheden die in de Koninklijke Bibliotheek soms zelfs hoogzwanger achter de balies zaten? Zou mijn leeslust in feite verkapte Vrouwendienst zijn? Het kan natuurlijk geen toeval zijn dat ik met een bibliothecaresse getrouwd ben, ook al bevat de bibliotheek van het Instituut Kern waarin zij als Wetenschappelijk Bibliothecaris werkt, nauwelijks enig boek waar mijn verlangen als lezer naar uitgaat.
Ik heb mijn hele leven verlezen. Of is al dat lezen alleen maar een alibi geweest voor die honderden, duizenden fietstochten, op donkere avonden met een druilerig motregentje, naar de tientallen altoos van aantrekkelijke bibliothecaressen voorziene bibliotheken die ik met mijn bezoek vereerde? Kan ik mijn leven samenvatten met het zinnetje: ‘Hij las en fietste naar bibliotheken,’ of benader ik de waarheid dichter als ik het omkeer en schrijf: ‘Hij fietste naar bibliotheken en las.’
Hoe het ook zij, zoveel is wel zeker: lezen en vrouwendienst vertonen meer overeenkomst dan op het eerste gezicht lijkt. Wat men bij vrouwendienst nastreeft, versmelting, eenwording met de geliefde, iets dat op het moment van het orgasme zijn beslag krijgt en resulteert in enkele seconden waarin men zichzelf totaal vergeet, zichzelf volledig verliest, waarna overigens vrijwel onmiddellijk het besef van tijd, plaats en uur tamelijk ontnuchterend terugkeert, heb ik van kindsbeen af aan ook altijd nagejaagd door veel te lezen. Steevast immers trof je, na vele boeken waaraan je heus wel plezier beleefde - want lezen zelf is plezier - maar die je toch niet aan jezelf ontrukten, weer een boek aan waarin je zo volledig opging dat je al lezend als de jongen uit het gedicht van Willem de Mérode, totaal vergat wie je was, waar je was, hoe je heette, hoe laat het was. Sloeg je het boek dicht, dan keerde langzaam het besef van identiteit, plaats en uur terug. Vaak genoeg werd trouwens de betovering verbroken omdat je moeder, roepend dat het etenstijd of bedtijd was, net zo lang aan je schouder schudde tot je verdwaasd opkeek uit je boek. Die goddelijke, aan het orgasme verwante staat van volledige zelfvergetelheid, die echter op het orgasme voor heeft dat zij zoveel langer vermag te duren, dát was waar het mij als kind om ging. Die staat werd voortgebracht door datgene wat je als jongen betitelde als ‘een spannend boek’. Ik geloof niet dat ik nu nog steeds zoveel lees om dat boeken-nirvana te bereiken, maar zeker is wel dat ik er altijd verrukt over ben als mij, onverwacht, die staat toch weer ten deel valt. Zo ben ik de afgelopen tijd volledig opgegaan in de tetralogie van Vilhelm Moberg over Zweedse landverhuizers, ben ik volkomen aan mijzelf ontrukt geweest door Road Hunger van Tim Cahill (een boek over twee mannen die in een vrachtauto van Vuurland naar Alaska rijden), en heb ik elk besef van plaats en tijd verloren door het
wonderschone A Month in the Country van J.L. Carr.
Sinds ik schrijf ben ik overigens nog verzotter geraakt op lezen dan vroeger. Sinds ik weet hoeveel moeite het kost om een goede, leesbare, aantrekkelijke tekst te vervaardigen, begroet ik elke behoorlijke tekst waar ik zelf niet op gezwoegd heb, met groter genoegen dan voorheen. Al dat geploeter om iets zodanig te verwoorden dat het lijkt alsof het geen moeite heeft gekost, werd godlof urenlang door iemand anders voor mij verricht terwijl ik het in enkele minuten tot mij kan nemen. In wezen is lezen een vorm van luiheid.
|
|