juist omdat iedereen zich zo uitslooft in almaar meer en almaar meeslepender, boeiender en fascinerender - de ijdele drie-eenheid van het onmachtig oordeel. Toch schikken wij ons zwijgend in ons lot en worden aldus gesmoord in romans, verhalen en poëziebundels, verdoofd door een bombardement van literaire prijzen, en verblind door de stroom recensies van de talloos veel miljoenen recensenten.
De lezer heeft door de industrialisering van de literatuur paradoxaal genoeg veel van zijn macht verloren, en dat is de kern van het kwaad. Hij is vervallen tot niet meer dan een lees-slaaf, een gemiddelde kassa-aanslag, en dat is mede de oorzaak van het feit dat hij omsingeld wordt door zovele oprechte imitaties van een roman, door bergen proza dat zwanger is van onvolkomenheid, en door auteurs die zo weinig talent hebben dat zij niet eens in staat zijn het te misbruiken.
Het zal een lange strijd zijn om als lezer weer het heft in handen te krijgen, om als lezer de schrijver weer zonder onderdanigheid recht in het gelaat te kunnen zien, om voldoende zelfvertrouwen te krijgen om zelf het demarcatieprobleem tegemoet te durven treden en zonder aarzeling het literaire kaf van het koren te scheiden.
Wat daarbij als eerste stap misschien helpt, is de toetsing van het adjectief. Het is slechts een simpele en bescheiden handreiking, maar wie zich eenmaal afvraagt of een schrijver greep heeft op zijn bijvoeglijke naamwoorden, zal voortaan ieder boek met andere ogen lezen. Het is niet meer dan een kleine inspanning, maar geeft in het beste geval enige hulp om te begrijpen dat teksten niet inherent een literaire kwaliteit hebben, niet een kunstwerk zijn dat is zoals het is omdat het zo is, maar louter het product zijn van iemand die worstelde met taal en daarmee op een gegeven moment ophield om zijn schepping aan de wereld te tonen.
Het bijvoeglijk naamwoord is een van de breekbaarste onderdelen van de taal. Het maakt zowel zinnen die staan als een huis, als clichés, gemeenplaatsen en lachwekkende literaire uitglijders. Niet zelden vormt het adjectief - en het adjectief alleen - de dunne scheidslijn tussen de kasteelroman en onvergankelijke literaire meesterwerken.
Geenszins wil ik hier betogen dat men geen bijvoeglijke naamwoorden dient te gebruiken, doch slechts dat de schrijver zich onderscheidt van de stukjestikker door ze bewust te gebruiken. Wie geen greep heeft op zijn adjectieven, heeft nog een lange weg te gaan naar het waarachtig schrijverschap.
Een paar voorbeelden kunnen hier volstaan. Ze komen uit recent verschenen Nederlandse literaire werken die door critici - niet zelden uitbundig - zijn geprezen. Ik heb ze gekozen sine ira et studio; het hadden evengoed andere zinnen uit boeken van andere auteurs kunnen zijn. Het gaat hier slechts om het principe: de kracht en zwakte van het bijvoeglijk naamwoord.
Men leze de zin:
‘In een bloedheet dal in de omgeving van Assisi stond eens het kale skelet van een circustent.’
Deze zin komt uit de roman Kaplan van Leon de Winter. Dat het hier om Nederlandse literatuur gaat, staat buiten kijf. Toch is deze zin een belediging voor de lezer. Men ziet in één zin twee overbodige adjectieven - of zou het betreffende dal dag en nacht, 's zomers en 's winters ‘bloedheet’ zijn, terwijl er ook ‘niet-kale’ skeletten bestaan? Dit is geen flauwiteit, maar kritische zin die iedere schrijver, iedere uitgever, en iedere lezer bij elke geschreven regel aan den dag zou dienen te leggen.
Als lezer kan men dan ook slechts oordelen dat de zin beter, doeltreffender, minder modaal en literair interessanter ware geweest als: ‘In een dal nabij Assisi stond het skelet van een circustent.’
Men leze de zin:
‘Op het tarmac buiten heerst de nerveuze drukte van gespecialiseerde technici die in de stromende regen af en aan rijden.’
Deze zin komt uit het boek Zwart van het volk van Leo Pleysier, een auteur die niet alleen in 1989 werd genomineerd voor de ako-literatuurprijs, in 1990 de F. Bordewijkprijs ontving en de Belgische Staatsprijs voor Proza, in 1991 de Dick Martensprijs en in 1994 een nominatie voor de Libris-literatuurprijs kreeg, maar ook hoog staat genoteerd in de top-25 van best gesubsidieerde Nederlandstalige schrijvers. Dat het hier om Nederlandse literatuur gaat, staat buiten kijf.
Toch is deze zin een belediging voor de lezer. Nog afgezien van de clichés (de ‘nerveuze’ drukte, de ‘gespecialiseerde’ technici - zijn er ook ‘ongespecialiseerde’ technici? - en de ‘stromende’ regen), lijkt de zin te suggereren dat er eveneens tarmac binnen is, en dat vlak naast het tarmac buiten geen ‘nerveuze drukte’ heerst. Dit is geen flauwiteit, maar kritische zin die iedere schrijver, iedere uitgever, en iedere lezer bij elke geschreven