| |
| |
| |
Theaaater!
door Arjaan van Nimwegen
Mirjam oefent monden. Een boze mond. Een vriendelijke mond. Een angstige mond. Beklemd kijk ik toe. Dan heft ze beide handen afwerend schuin omhoog en krimpt ineen.
‘Dit is angst,’ zegt ze. Ze is twaalf en wil bij het toneel.
‘Wil je in zo'n zaal spelen?’
‘Misschien. Het is toch leuk om net te doen of je een ander bent?’
Ik vind haar zo goed genoeg.
‘Of op de televisie,’ peinst ze. Ze bedoelt soaps.
‘Dan heb je geen publiek. Daar gaat het toch om, publiek?’
‘Ik weet het niet,’ zegt ze. ‘Wat vond jij vroeger leuk? Jij hebt toch ook toneel gespeeld toen je klein was?’
‘Ach, dat was anders,’ zeg ik. Ik moet niet net doen alsof ik haar ervan af wil houden. Dat betekent dat ik moet liegen, en dat mag niet. Van publiek moest ik niets hebben. Het was meer het kijkdoos-achtige ervan dat me aantrok dan de expressiemogelijkheden. Een kastje vol licht en stemmen, onkwetsbaar voor de vormloosheid die de dagen opslokte en platsloeg onder zeurende wolkendekken.
Ik keek liever. Energieke buurtkinderen hadden twee rijen stoelen opgesteld in een garage, en er hing een doek over een waslijn, waarachter met zware dingen heen en weer geschoven werd. Toen ze na een kwartier begonnen, knapte de waslijn en kregen ze allemaal de slappe lach. De acrobaten-act ging trouwens niet door, omdat die te gevaarlijk was. Er speelde een kind voor paard, maar dat was ook als een grapje bedoeld, en de clowns schreeuwden alleen maar tegen elkaar omdat ze kennelijk niets afgesproken hadden.
Na tien minuten hielden ze op en stelden ze voor om met z'n allen verstoppertje te gaan doen. Dat deed ik liever niet met mijn goede kleren aan, en ik bleef in de garage zitten wachten tot ze terugkwamen, in de hoop dat er misschien nog iets anders was ingestudeerd. Iemand nodigt toch geen kinderen uit met een briefje met Komt allen om dan alleen maar gewoon te gaan spelen? Dat kon ik thuis ook.
Maar ze kwamen niet terug. Zie je nou wel, het was allemaal onzin en bedrog. Ik ben naar buiten gegaan, want daar was een schommel die niet vies was, zodat ik er een tijdje rustig op kon gaan schommelen, tot het tijd was om naar huis te gaan.
‘Bij angst maak je je ogen groot en doe je je mond wijd open,’ zegt Mirjam. ‘Er is niks aan.’
‘Doe jij dat dan als je bang bent?’
‘Bang, dat is wat anders. Dat is gewoon als je, nou ja, als je ergens bang voor bent. Dat is niet op toneel. Dat is angst.’
‘Ik dacht dat het alleen maar een ander woord was.’
‘Ha,’ zegt ze ongelovig, ‘dat weet je best.’
Op de televisie zegt een springerige man: ‘In mijn hart ben ik altijd kind gebleven.’ Ik wend mij af.
‘Wat een aansteller,’ zegt Mirjam.
‘Ik heb nooit bij de verantwoordelijke, volwassen wereld willen horen,’ zegt de man. Hij trekt dromerige ogen. ‘Ik heb me altijd aangetrokken gevoeld tot clowns en kermisgasten.’
| |
| |
‘Pff, weer een,’ zegt Mirjam.
‘Ik ben een kind,’ zegt de man melodieus, ‘dat bang is in het donker.’
‘Zie je nou wel,’ zeg ik, ‘niks angst, hij is bang. En dat is iemand die bij het toneel is, een acteur.’
‘Vast geen echte.’
‘Ik wil lachen als ik blij ben en janken als ik pijn voel. Ik wil de emoties uit mijn kop laten knallen.’
‘Wacht,’ zeg ik, ‘nou begint hij over calvinisme.’
‘Maar dat wordt niet gewaardeerd in dit calvinistische landje,’ zegt de man die altijd kind is gebleven.
‘Wat is cavilitisch?’ vraagt Mirjam.
‘Dat kan van alles zijn, net zoals het uitkomt. Onthoud maar dat het slecht is.’
Voor mijn vader waren het dominees, moralisten, kruideniers, kooplieden, allemaal. Ze misten het grote gebaar en door hun aderen stroomde geen bloed maar slootwater. Zijn ogen werden groot en schitterden, en zijn open mond stootte een langgerekt ‘aaah’ uit. Het leek wel angst.
Zijn eigen gebaren waren wel groot. Hij speelde bij de amateurtoneelvereniging De Lantaern. Meestal was hij iets sinisters. Hij ontwierp ook de kostuums en decors, en voerde heftige discussies met de regisseur. Hun gezamenlijk gebaren was zo groot dat het vaak glaswerk kostte.
Er kwam altijd één eigen voorstelling in een zelf gehuurde zaal, daarna moesten de verliezen worden goedgemaakt met optredens in de dorpen in de omgeving. Ze vonden plaats in ruimtes achter cafés, die meestal zaalheetten met de naam van de eigenaar erachter. Zaal Horstink, Zaal Klein Meijerink. Een schuifwand van kunststof scheidde de ruimte van het tapperijgedeelte. In het midden stond een potkachel en daaromheen verzamelden zich rond achten de dorpelingen in iets te krappe, stijve pakken en jurken met vestjes eroverheen. De mannen hielden de pet op. Ze vonden het altijd mooi. Machtig mooi.
Ik zat vooraan, op het eind van de rij stoelen, en in de pauze mocht ik achter het toneel. Terwijl in de zaal de kaartjes voor de tombola werden verkocht, zat ik in de kleedkamer met een flesje Riedel te luisteren naar de gesprekken. Zweetstraaltjes kropen van onder de pruiken over de geschminkte gezichten.
‘Een stugge zaal.’
‘Het is aan die boeren niet besteed,’ zei mijn vader. ‘Die komen toch alleen maar voor het bal na.’
Mijn moeder at zuigpastilles om goed te kunnen souffleren. Mijn vader liep op en neer en humde een paar passages uit zijn slotmonoloog.
Na de voorstelling waren er bloemen, een dankwoord, de huldiging van een organiserende dorpsgenoot, de ham, de metworst en de taart werden verloot en de stoelen werden aan de kant geschoven terwijl de combo zich opstelde. Men stootte elkaar aan als ik langs liep. ‘Die hoort er ook bij.’ Daar liep een artistieke jongen.
De drummer en de man achter het orgeltje hadden lichtblauwe pakken aan met glimmende lovertjes-revers en speelden verouderde schlagers. De bezoekers dansten met pompende bewegingen en de acteurs hadden zich verschanst in een hoek van de zaal, waar ze jenever dronken en geamuseerd de zaal in keken. Ze waren heel anders dan de mensen uit de dorpen. Clowns en kermisgasten. Kunstenaars. Edelen, ook mogelijk. Mijn vader hield voortdurend één wenkbrauw opgetrokken. Ik mocht een slok van zijn jenever.
‘Ik heb een verhaal te vertellen,’ zegt een jongen in de krant. Zijn foto staat erbij: hij zal begin twintig zijn, draagt een petje en kijkt indringend in de camera. Zijn kaakspieren zijn merkwaardig gespannen. ‘En dat is mijn verhaal. Ik wil de mensen dwingen om te luisteren.’
| |
| |
Ik neem het interview vluchtig door, op zoek naar het woord theaterdier. Het staat deze keer pas in de voorlaatste alinea.
‘Kijk,’ zeg ik tegen Mirjam, ‘dat is een acteur.’
‘Boeh,’ zegt ze.
‘Zo word jij ook, hoor,’ zeg ik pesterig.
‘Ach jij.’ Ze kijkt me onzeker aan. Ik krijg het er nog wel uit.
Toen mijn moeder ook ging acteren, mocht ik wel eens repetities bijwonen. Soms waren die thuis bij iemand, maar in de latere fasen van de voorbereiding ook wel in bovenzaaltjes van buurthuizen en wijkgebouwen. Iedereen praatte harder dan normaal.
‘Je moet een zaal kunnen vullen,’ zei mijn vader en hij donderde er weer een claus uit. Mijn moeder was bij hem in de leer. Ze kreeg een rare stem, die van laag naar hoog schoot met iets gillerigs in de bovenste registers. Ik herkende haar nauwelijks, al droeg ze nog gewone kleren en was ze niet geschminkt. Toen ze even niet hoefde ging ik naar haar toe.
‘Hai. Vind je 't mooi?’ Ze hijgde.
‘Nou,’ zei ik. Ze was nog steeds niet gewoon.
‘Helemaal onder de indruk,’ lachte ze. ‘Gekkerd.’
Mijn vader speelde de schurk in Het Geheim van Doctor Spencer. Met een knuppeltje sloeg hij een medespeler neer. Ik mocht het knuppeltje wel even vasthouden, het was een stuk binnenband, gevuld met zand. Als je er een zwiep mee gaf, zei het pats. Op het toneel droeg mijn vader een snor, en hij sloop vanachter een gordijn nader over de planken, die zo hard kraakten dat het tot achter in het zaaltje te horen was. Zijn toekomstig slachtoffer hoorde niets, ook niet toen er ‘Kijk uit’ uit de zaal klonk. Pats. Kunstig viel de jeune premier neer.
‘Theater is illusie,’ zei mijn vader. Hij zei nooit toneel, altijd theater. ‘Suggestie is alles. Een oogopslag kan alles zeggen.’
Hij trok een oogopslag.
‘U weet dat na de dood van de oude Spencer het huis geruime tijd heeft leeg gestaan,’ dreunde hij fluisterend.
Voor echt toneel gingen we naar een andere stad, waar een schouwburg was. Mijn moeder droeg antieke sieraden om haar blote hals en mijn vader had een grotere vlinderdas om dan normaal. Mijn nieuwe geruite bloes prikte. Er liep een rand van gouden wijnranken langs het toneel. Het indrukwekkendste moment van de avond was het openschuiven van het doek. Langzaam stierf het gemompel weg en een koude vlaag lucht stroomde de zaal binnen. Het theater klemde ons in zijn ijzige greep. Ik keek naar mijn moeders schouders en kreeg kippenvel.
Van geen enkel stuk kan ik me iets herinneren. Wel hoor ik nog mijn vader tijdens de terugreis de namen van de acteurs opsommen met machtige stem.
‘Han Bentz van den Berg. Ank van der Moer. Albert van Dalsum.’ Namen als strijdkreten. Het dreunde door de bus. Het was nog een heel eind rijden.
Soms was het opeens feest. Niet op verjaardagen, dat was voor de burgermensen. Een feest moest spontaan opwellen, vanuit het volle levensgevoel, het vierde als het ware zichzelf.
Het was gebruik om op de leuningen van stoelen te zitten, niet op de zittingen. Op tafels mocht ook, en de meest onconventionelen zaten rebels op de grond. Er werd veel geschreeuwd.
Als er naar behoren gedronken was, werd ik veel geliefkoosd. Dat ging nog. Ik mocht jenever in mijn limonade.
‘Die zuipt me binnenkort onder de tafel,’ zei mijn vader. Ik zag dat hij peinzend naar me keek, en bedacht net te laat dat ik de kamer uit moest gaan. Zijn ogen glansden al.
| |
| |
‘Jij hebt de kans, jongen. Vertel je verhaal. Schop ze een geweten.’
‘Laat die jongen toch,’ zei mijn moeder.
Met bijna alle buren hadden we ruzie. ‘Ze vinden ons maar gek. Die mensen kunnen niet leven. Zo fijn als gemalen poppenstront.’
Als mijn vader ze op straat toeknikte, was het alsof hij ze een gunst verleende. Zijn ingeboren adel verplichtte hem daartoe. Wij waren een bijzonder geslacht van fiere, vrije bohémiens, wij stonden ongebonden op ons voetstuk uit te kijken naar weidsere vergezichten, ver over de hoofden van de domme, bekrompen spitsburger wien slechts ontzag paste. Ik hoorde er ook bij. Bijzonder, dat waren wij. Niks bijzonders was het ergste dat je van iemand kon zeggen. Mijn vader had een eenvoudige baan als gemeente-ambtenaar.
Krachtig liep hij door de kleine kamer, volgepropt met antiek, handgeweven volkskunst en ruige schilderijen die doeken heetten en waar meestal stevige naakte vrouwen op stonden.
‘Fantasie,’ zei hij. ‘Verbeeldingskracht.’
Hij beende voort, verschikte potjes en vaasjes, tikte tegen een ingelijste ets.
‘Creativiteit. Schoonheid.’
Hij keerde zich om en strekte een arm uit. Ik verstijfde.
‘Het artistieke levensgevoel,’ sprak hij plechtig. De arm viel slap langs zijn lichaam en hij bleef met gesloten ogen staan wiebelen. Ik boog mij diep over mijn boek en wachtte tot het over zou gaan.
Er zit er weer een, een actrice. Aan een tafel in een rokerig zaaltje vertelt ze over haar nieuwe productie, en als de presentatrice ook wat zegt, roept ze: ‘Nee, wacht even, ik ben nog niet uitgepraat.’
‘Mirjam,’ roep ik, ‘ze hebben er weer een.’
Als ze aanschuift wordt er inmiddels een fragment uit de productie vertoond. De actrice heeft een lange, gescheurde jurk aan en staat tussen ruwhouten kratten.
| |
| |
‘Denk je dat ik daarvoor deze borsten heb? Dit lijf, deze schoot die nooit zal baren? Ik zie alleen maar dorheid om me heen. Dorheid, onvruchtbaarheid. Vrucht dragen. Vrucht, weet je wat dat woord betekent?’
‘Wat praat ze raar,’ zegt Mirjam.
‘Tja, toneel hè?’
Mirjam begint te schuifelen.
‘Hah,’ roept de actrice en ze gooit haar hoofd in haar nek.
‘Ze spuugt,’ zegt Mirjam.
‘Dat is woede,’ zeg ik. ‘Zo speel je dat.’
‘Hah,’ roept Mirjam.
Het lijkt er niks op. Ze kijkt me argwanend aan, terwijl ik niet eens een grimas trek.
‘Volgens mij hou jij helemaal niet van toneel.’
Ik maak een neutraal geluidje.
‘Opa wel. Die kan het ook, zegt hij. Waarom doet hij het nooit meer?’
‘Dat is iets van vroeger. Dat is toen gewoon overgegaan.’ Mijn bewoordingen zijn wel erg vaag, maar ik vertel liever niet hoe het afgelopen is. Als het al afgelopen is, want daar twijfel ik steeds vaker aan. Er valt aan het theater niet te ontkomen, het heeft zich in Mirjam genesteld als een infectie en ik zit haar toneel-momenten uit als een bezoeker aan het ziekbed, wetend dat er geen remedie is. Het zakt wel, maak ik mezelf wijs. Ze komt er wel achter. Ik moet er niets van zeggen en wachten tot het over is. En zo gewoon mogelijk doen.
Ze speelden Ons Stadje van Thornton Wilder. Mijn vader zat vaak met natte ogen te glimlachen. Thuis praatte hij in teksten uit het stuk.
‘Nou weten we het wel, Anton,’ zei mijn moeder. Zelf speelde ze niet mee, ze had er opeens geen zin meer in, zei ze. De zalen waren leeg. Er was inmiddels televisie.
‘Die boeren,’ zei mijn vader. ‘Middenstanders, bekrompen dominees.’ Hij deed weer een gedragen monoloog.
‘Daar kan de Haagse Comedie nog een punt aan zuigen.’
Mijn moeder keek me aan, kneep haar lippen op elkaar en schudde haar hoofd.
Hij bracht me achter op zijn fiets naar school. Was hij toen al zo vaak thuis dat hij daar tijd voor had? Zolang we de straat nog niet uit waren, ging het goed, daarna zwol het langzaam aan. Eerst fluisterde hij nog: vreemde zinnen met versnellingen en vertragingen en stembuigingen. Allengs ging het harder, zodat ik moest gaan neuriën om hem te overstemmen. Halverwege de school bulderde hij zijn teksten over straat. Ik verstond er geen woord van, en zong uit alle macht alle liedjes die ik in mijn wanhoop kon bedenken: kinderliedjes uit de zangles, Hollands vlag, je bent mijn glorie, complete misgezangen en de populaire liedjes van de radio. Waarom staat het zo scheef, dat torentje van Pisa? Brullend en loeiend schoven we over de lange Regentesselaan, voetgangers keken om, fietsers stapten af, schoolkinderen joelden en loslopende honden sprongen blaffend om onze benen heen.
‘Papa, hou op,’ gilde ik.
‘Wat?’ zei hij, iets tussen een vraag en een dreigement in.
‘Doe nou niet.’
Hij stopte langs de stoeprand en bleef staan, met de fiets tussen zijn benen, zijn blik gleed over de ontreddering om hem heen, lachende kinderen, mensen die naar ons staarden vol verwachting, ontzag, verbazing, angst misschien zelfs wel.
Hij strekte beide armen wijd uit, de stang met moeite tussen zijn benen klemmend, zodat ik wankelde op de bagagedrager.
‘Burgers,’ riep hij, ‘Romeinen.’
Toen ben ik afgestapt en verder naar school gelopen. Het was trouwens niet ver. Ik kon het voortaan heus wel lopend af.
| |
| |
Mirjam zit in de dramaklas op school. Drama is nog mooier dan theater.
‘We hebben vandaag waanzin gedaan. Dat je gek bent, nou ja, gestoord. Zal ik het eens doen?’ Ach, welja.
Snorkend, grollend, met openhangende, kwijlende mond en zwabberende armen formeert zich een kruising tussen Quasimodo en Frankensteins majordomus Igor in de al te tengere gedaante van mijn dochter. Es hat der Wahnsinn mancherlei Gestalt.
Hij kwam steeds vaker halverwege de dag thuis en ging dan niet meer weg. Dan liep hij wat rond door de kamer, hummend en mompelend, en als ik naar hem keek, trok hij een grimas.
‘Hij is moe de laatste tijd,’ zei mijn moeder.
Ik geloof niet dat hij echt veel dronk, al wist ik niet alles. Soms schreeuwde hij wel, maar het klonk nooit agressief, eerder bang. Een gewond dier. Het duurde trouwens nooit lang. Daarna ging hij slapen.
Er was ook geen ruzie. Een keer leek het erop, toen ik op mijn kamer zat en een klap hoorde, gevolgd door glasgerinkel. Ik was bijna opgelucht. Toen ik beneden kwam, zat mijn vader bedremmeld in de kamer te kijken naar de deur, waar het bovenlicht uitgevallen was.
‘Mama sloeg de deur een beetje hard dicht.’
Ze stond in de keuken te snikken boven de pannen.
‘Ach niks. Die man.’
Toen was er opeens een Solex, een dikke fiets met een motortje voorop.
‘Laat ze maar kletsen,’ riep mijn vader. Hij zette zijn zwarte hoed op en sloeg een lange sjaal om. ‘Ik ga een stuk rijden met mijn zoon.’
‘Ik wil niet mee,’ zei ik tegen mijn moeder.
‘Doe het nou,’ zei ze, ‘hij vindt het zo leuk.’ Ik hield veel van mijn moeder. Mijn vader had het ding aangetrapt en stond te wachten.
‘Stijg op,’ riep hij.
Het brommertje had grote moeite met ons gezamenlijk gewicht en mijn vader
| |
| |
moest nog tot halverwege de straat trappen voor we voldoende vaart hadden. Hij ging rechtop staan op de trappers als waren het stijgbeugels en keek fier om zich heen.
‘Zie ze kijken,’ riep hij, ‘zie ze kijken.’ Ik zag niemand kijken. Er was ook niet veel te zien, behalve een iets te dikke man met een hoed en een wapperende sjaal, die op een Solex een jongen vervoerde, wiens te lange, knokige benen over het wegdek sleepten. Zijn sjaal sloeg voor mijn ogen.
‘Waar wou je heen?’ riep ik. Ik kreeg kramp in mijn benen.
‘Daarheen waar de wereld wacht. De toppen van het bestaan.’
Hij hijgde, want op de stijgende weg tussen de villaatjes moest hij flink bijtrappen. We pruttelden een heuvel buiten het dorp op, waar het bos zich steeds meer tussen de tuinen door drong. De weg ging over in een zandpad, en bovenop stond een kleine uitkijktoren van ruwe, geteerde balken.
‘Hier,’ zei hij en stapte af. In het mulle zand zakte de standaard van de bromfiets weg. Hij zette hem tegen een sparretje en beklom de toren. Ik wist dat het erg zou worden en bleef beneden.
Hij stak een arm recht vooruit en wees over de bomen heen naar het dorp dat in de diepte sudderde. Het was een heiïge dag.
‘Zie dan,’ baste hij, ‘verhef uw blikken in ontzag, en zie. Heb ik geen ogen? Als gij mij verwondt, bloed ik dan niet? Gij kent medelijden noch schaamte.’ Hij blikte rond met schitterende ogen, wierp zwetend zijn sjaal over zijn schouder.
‘Vaarwel, dit alles. Vaarwel, tikken van de klok. Haha. U weet dat na de dood van de oude Spencer...’
‘Papa,’ riep ik.
Er kwam een ouder echtpaar met jagershoedjes en loden jassen aangewandeld. Een hond draafde voor ze uit en begon blaffend tegen de toren op te springen. De stoffige heuveltop had het aanzien van een pandemonium. De hond sprong uitzinnig met vier poten tegelijk in de lucht, kermend en jankend, boven hem gebaarde wild een brullende man.
‘Helaas, helaas, helaas, waar is ons heil gevaren?’
Ik liep de trap op. ‘Papa.’ Hij draaide zich om en hijgde.
‘Vondel,’ zei hij. ‘Aischylos.’
‘Papa, toe.’
‘Lear. Faust.’
‘Zullen we naar huis gaan?’
‘Kunnen we helpen?’ riep de man van de hond. Ik schudde mijn hoofd.
‘Kom maar papa,’ zei ik, ‘we gaan naar huis.’ Ik legde een arm om zijn schouder, dat deed ik anders nooit. Hij keek me aan, er liepen tranen over zijn wangen.
‘Jongen,’ zei hij, ‘jij moet het doen. Meer dan dit kan ik je niet bieden. Ze zien mij niet, zorg dat ze jou wel zien.’
We suisden de heuvel af en ik hield mijn ogen dicht.
‘Naar huis,’ schreeuwde hij, ‘naar je moeder. Je moeder is de mooiste. Onthoud dat.’
‘Waar is je hoed?’ vroeg mijn moeder. Die moest nog ergens in het bos liggen. Ze keek hem aan en zag het meteen.
‘O God,’ zei ze. Hij keek langs haar heen en liep zwijgend naar boven.
‘Hij speelde toneel,’ zei ik.
‘Dat hoef je mij niet te vertellen.’
‘Het was eng,’ zei ik.
Ze sloeg haar armen om me heen en kneep me fijn.
‘Je moet maar denken dat het allemaal niet echt is,’ zei ze. ‘Dat doe ik ook.’
‘Maar waarom doet hij zo?’
Ze stond op en begon willekeurig wat op te ruimen.
‘Hij is moe,’ zei ze. ‘Ik ben ook moe. We zijn allemaal moe, moe, moe.’
| |
| |
Op weg naar mijn kamer keek ik door de openstaande deur van hun slaapkamer. Hij sliep, boven op het bed, met al zijn kleren aan.
‘Hoe is 't, jong?’ Hij grijnsde breed.
‘Goed.’
‘Op school ook lekker?’
Ik knikte. Hij leek kleiner.
‘Je mag wel gaan zitten. Wacht.’ Hij schoof met wat stoelen, zodat er een zithoekje ontstond. Op het grote ziekenhuisbed na leek het een gewone kamer. Hij had ook zijn eigen kleren aan, maar toch leek hij zieker dan ooit.
‘Ik voel me al weer een stuk lekkerder,’ zei hij. Dat was ik vergeten te vragen.
We glimlachten tegen elkaar en ik wilde dat het een uur later was.
‘Je zult wel denken...’
Nee, dacht ik. Hij ademde zwaar.
‘Er zijn in het leven dingen. Je zult dat zelf ook ervaren. Toen ik zo oud was als jij. Het loopt vaak anders dan je denkt.’ Hij viel stil en ademde weer diep.
‘Wat doe je hier nou?’ vroeg ik zacht.
‘Doen? Niets. Zij doen. Ik ben. Dat bevalt ze niet. Daarom ben ik hier, als gast. Zo noemen ze je hier.’
‘Wat doen ze dan?’
‘Ze spelen een spel. Het is een klucht. Ik doe of ik meespeel. Schmieren. Trek het je niet aan.’
‘Weet je al wanneer je weer naar huis mag?’
Hij schudde zijn hoofd en keek naar de grond. Hij hief een hand naar zijn gezicht en bedekte zijn ogen. Hij mocht niet gaan huilen. Ik moest doorpraten, maar ik was mijn tekst kwijt.
‘Kom, lach er maar om,’ zei hij en richtte zijn hoofd op. ‘Het is over voor je het weet. Het gaat zo snel, dat zul je zelf nog wel merken. Er is hier een arts, medicus. Een psychiater, nou ja. Dar is wel een interessante vent. Volgens mij heeft hij ook
| |
| |
schijt aan de hele boel hier. We kijken elkaar wel eens aan, en hij denkt er ook het zijne van, dat zie ik zo wel. Hij schildert ook.’
Hij liep naar het raam dat uitkeek op een grasveld. Kleine groepjes gasten liepen rond.
‘Narren,’ zei hij. ‘Clowns, doodgravers. Gekken.’
Hij keerde zich naar me om en lachte moeilijk.
‘Echte creativiteit grenst aan waanzin, wist je dat?’
Ik keek naar de zonnebloemen aan de muur, het witte metalen kastje met een fles druivensap erop.
‘Luister, als dit allemaal voorbij is, kom ik er sterker uit.’ Hij hief een vuist naar zijn gezicht en schudde die, met gesloten ogen. Een grimas trok over zijn gezicht, hij gooide het hoofd in de nek en liet de vuist vallen op een wijze die machteloosheid symboliseerde. Hij kon het niet laten.
De toneelvereniging was opgeheven. Ook in de dorpen bleven de mensen thuis naar de televisie kijken. Alleen voor playbackshows wilden ze nog wel naar Zaal Hoog Altink komen. Over theater werd weinig meer gepraat. Soms was er een flits uit een toneelstuk op de televisie. Als mijn vaders ogen gingen schitteren, stond mijn moeder op om te redderen, koffiekopjes op te ruimen en te informeren of er iemand wat fris wilde drinken.
Mirjam is theoretisch gebriefd door haar drama-docente.
‘Ze zei dat je de verwondering moet bewaren. Kinderen verwonderen zich, en dat moet je blijven doen als je acteur bent. Je moet je blijven verbazen.’
Ik verbaas me nergens meer over. Dat zal het zijn.
‘Wat bedoelt ze daar nou mee, pap?’
‘Volwassenen zijn vaak jaloers op kinderen. Ze denken dat kinderen geen zorgen hebben, en dat ze steeds dingen ontdekken. En dat die nieuwe dingen altijd leuk zijn.’ Zoiets zal het toch wel zijn?
‘Lomp hoor,’ zegt Mirjam. ‘Ze zijn toch zelf ook kind geweest? Dan weten ze toch dat het echt niet allemaal leuk is?’
‘Misschien zijn ze wel bang.’
‘Ja, en daarom spelen ze zeker toneel. Dag hoor.’ Ze acteert een volmaakte verontwaardiging. Zij is niet bang. Ze heeft een rol in het schooltoneelstuk. Bijna de hoofdrol, niet helemaal, want Sharon heeft meer tekst (maar die kan het eigenlijk niet goed en ze slist ook nog).
‘Je moet niet extra hard klappen voor mij. Dat is stom.’
Dat weet ik. Ik zal het niet gauw vergeten. Na jaren van laffe komedies zou er nu eens iets echts worden opgevoerd op school. Ik speelde mee. Het moet zelfvernietigingsdrang geweest zijn. Het werd De Koopman van Venetië, ik was Shylock, en ik kreeg een enorme wassen haakneus, dat kon toen nog rustig. Ik had mij een slissend soort praten aangewend, dat op een joodse achtergrond zou moeten wijzen, en als ik de foto's bekijk waarop ik een aanvaardbare Jud Süss neerzet, begrijp ik dat ik dat moeilijk kan rijmen met wat ik Mirjam soms voorhoud over de verwerpelijkheid van racisme.
Ik ben niet wel, had ik gezegd, stuur mij die akte na, ik zal ze teek'nen. Het was een wat gedateerde vertaling.
‘Bravo,’ klonk het vanuit de zaal.
Niet doen, dacht ik, maar mijn vader zette solistisch een open doekje in, dat aarzelend werd overgenomen door een paar welwillende danwel gegêneerde ouders. Mijn medespelers zagen een rampzaliger Shylock dan ze van de repetities kenden.
Toen mocht ik naar de kleedkamer, want mijn rol was uitgespeeld. Ik zat er alleen en schminkte me nog niet af. Het was er warm, de verwarmingsbuizen suisden en mijn wassen neus begon af te zakken. Soms drong van boven gebonk over de
| |
| |
planken door, of een reactie van het publiek als een verre zee. Er was nog bal na, en daar zou ik zeker naar toe gaan om het hoogste woord te voeren, me te wentelen in kortstondige school-populariteit, bier te drinken en net te doen of ik dronken was. Ik had in de zaal moeten zitten. Ik zou nooit meer toneel spelen.
Weer iemand die zich kwaad maakt. Hij heeft een grensverleggend kapsel en rollende ogen.
‘Dit land heeft geen theatertraditie. Als je in Engeland komt of in Frankrijk, daar leeft het theater. Het hoort bij het leven. Theater is leven en leven is theater. Maar in Nederland is alles zo...’
‘Calvidinges,’ zegt Mirjam.
‘Benepen,’ zegt de theatermens.
‘Het komt nog wel,’ zeg ik.
‘Dat komt door onze calvinistische achtergrond,’ legt hij uit. Ik lach walgelijk zelfvoldaan.
‘Het theater eist een ruimere blik, de ability om je te laten meeslepen, om in die andere werkelijkheid te dringen. Je moet los komen van jezelf, als acteur en als publiek. Het grote gebaar, dar zie je in dit land niet.’
‘In Engeland wel,’ zeg ik.
‘Is dat zo?’ vraagt Mirjam.
‘Welnee, daar heb je alleen Shakespeare.’
‘Is dar nier mooi?’
Ik aarzel.
‘Jij gaat nooit naar toneel,’ zegt Mirjam. ‘War weet je er eigenlijk van?’ Snuivend staat ze op. Ze trekt een wrede mond. Een valse mond. Een mond die iets in zijn schild voert.
Ik heb tejater gezien en vormingstoneel. Ik heb participerend in zalen gezeten,
| |
| |
schichtig om me heen kijkend omdat er acteurs tussen het publiek liepen. In loodsen en schuren ben ik langdurig blootgesteld aan bewegingstheater, La Mamma heeft me bespat met inkt, vele expressieve borsten en billen kruisten mijn pad, ik ben publiekelijk beschimpt en heb velerlei gebral over mijn hoofd laten komen. Ik moest het allemaal zien. Het is benepen, bekrompen, calvinistisch om je af te sluiten voor een cultuuruiting, en het is vooral dom als je er nog een rekening mee te vereffenen hebt. Maar het lukte niet. Ik zag alleen aanstellers. Ik heb het opgegeven.
Een enkele keer, als er in dagblad of tijdschrift een productie wordt aangeprezen, overweeg ik om niet kinderachtig te zijn en ze nog eens een kans te geven. Maar dan zie ik weer een flits van een voorstelling op de televisie en ik weet weer waarom. Een man in een lange, jute jas staat star midden in een spotlight. Het hoofd in de nek, de halsspieren gespannen.
‘Hoor je de doden niet schreeuwen? Hoor je niet hun stemmen, verwaaid boven de naamloze graven, dwingend, eisend?’
Van links sluipt een grijnzende onverlaat op met een rubberen knuppeltje zwiepend in zijn hand.
‘U weet dat na de dood van de oude Spencer het huis geruime tijd heeft leeg gestaan.’ Pats.
‘Deze handen die geliefkoosd hebben, die geslagen hebben en gevoed, kijk naar die handen en zeg niet dat je ze niet herkent.’
Schuimende bekken, rare bewegingen, overslaande stemmen. Ze willen geen andere werkelijkheden tonen, ze willen helemaal niet loskomen van zichzelf, in tegendeel: ze willen hun boeiende persoonlijkheid etaleren. Het enige inzicht dat ze bieden is het uitzicht op hun ijdele koppen. Ze schreeuwen, en niet omdat ze een dwingende boodschap hebben, ze schreeuwen: ‘Kijk naar mij, hier ben ik, ik besta,’ avond aan avond, in hun niet te lessen dorst naar aandacht. Niets is echt, alles is theater, en daar wil Mirjam bij horen. Ik moet het haar gewoon verbieden.
|
|