| |
| |
| |
Mozes Pam en de ANDB
door Max Pam
Het schrijven over mijn familie, vooral over mijn familie van vaders kant, is schrijven over een onderwerp dat lange tijd duister voor mij is geweest en waarvan ik nog steeds niet veel weet. Dat ik niettemin zo onbescheiden ben u lastig te vallen met flarden uit hun verleden, is vooral terug te voeren op het feit dat hun Werdegang in verschillende opzichten karakteristiek is geweest voor de geschiedenis van het joodse proletariaat in deze eeuw.
Voor mij is de familie eigenlijk nooit een levend organisme geweest. Op zichzelf is dat natuurlijk vreemd. De meeste mensen hebben behalve een vader en een moeder meestal ook wat ooms en tantes, neven en nichten. Bij ons thuis was dat niet het geval. Als kind merkte ik op dat mijn vader sowieso geen ouders had, en ik van die kant dus geen grootouders.
Maar mijn moeder had wel degelijk ouders. Een enkele keer kwamen zij op bezoek, welkom waren zij echter nooit. Op zondagmiddagen gebeurde het wel eens dat wij ons schuilhielden achter de gesloten gordijnen, niet thuis spelend, terwijl mijn grootouders tevergeefs aanbelden. Mijn moeder protesteerde soms tegen die behandeling, maar uiteindelijk heeft zij zich neergelegd bij het idee van mijn vader dat onze familie uitsluitend bestond uit ons eigen gezin.
Dit is beslist geen klacht. Het heeft ook grote voordelen om geen familie te hebben. Al die warme familieavonden waarover ik wel eens hoor spreken en die anderen tot een staat van grote opwinding kunnen brengen, maken op mij altijd de indruk van een jaarlijks corvee, waaraan ik dankzij een of andere ingreep ben ontsnapt.
Wel vierden wij bij ons thuis onze verjaardagen, maar ook in die gewoonte kwam enigszins de klad toen mijn vader - het moet in 1950 of in 1951 geweest zijn - een brief uit Duitsland ontving. In deze brief werd meegedeeld dat nu definitief was komen vast te staan dat mijn vaders vader, Mozes Abrahamsz Pam, in 1943 in Sobibor was omgebracht. Er stond ook een datum bij. Ik weet niet of de nazi's het uitroeien nauwkeurig per individu hebben bijgehouden of dat de naoorlogse onderzoekers er in de puinhoop van lijken maar een slag naar hebben geslagen, maar in ieder geval stond als de sterfdag van mijn grootvader vermeld: 5 maart. En dat was nou precies weer de verjaardag van mijn vader.
Zoals u weet bestaat er het syndroom ‘tweede generatie oorlogsslachtoffers’, waarbij kinderen zo worden gemaltraiteerd dat zij als het ware de angsten van hun ouders overnemen. Dat is bij mij nooit gebeurd. Na die bewuste brief uit Duitsland heeft mijn vader er het zwijgen toe gedaan. Hij heeft mij verder nooit meer met de oorlog lastig gevallen en in ieder geval vertelde hij er uit zichzelf nooit over.
Zo werd langzaam het verleden van onze familie uitgewist. Toen mijn vader zes jaar geleden overleed, hoopte ik nog dat ik historisch interessante papieren zou vinden, maar hij had alles weggegooid of laten weggooien, zodat ook hier het spoor doodliep. Praktisch het enige dat boven water kwam, waren onze lidmaatschapskaarten van de Arbeiders Vereeniging voor Lijkverbranding, een crematie - en begrafenisfirma die nog bleek te bestaan, zij het onder een andere naam: de Algemene Vereniging voor Lijkverbranding. Tot mijn verbazing bezat mijn vader een zeer laag lidmaatschapsnummer dat uitgegeven was niet lang na 1919, het oprichtingsjaar van de vvl. Ikzelf bleek al bij mijn geboorte in 1946 lid te zijn gemaakt.
Wat zat daar achter? Waarom denkt men bij de geboorte van een baby al direct aan zijn dood? Het verbaasde mij, zonder dat ik direct wist in welke richting ik het antwoord zoeken moest. Hoewel na 1950 de deur naar ons verleden was gesloten, sijpelde een enkele keer via andere kanalen nog wel eens iets door. Laat ik daarom vertellen wat ik tot een aantal jaren geleden over mijn familie wist.
Er circuleren in onze familie verschillende theorieën over onze afkomst. Vermoedelijk is Pam een afkorting. In het Hebreeuws komt de p als zelfstandige letter niet voor, maar wel in combinatie met de h, zoals de ph in Philip of in Philadelphia. Hier wordt de p of de ph dus uitgesproken als een f, hetgeen wel eens zou kunnen betekenen dat Pam gelezen moet worden als
| |
| |
Fam. En Fam moet dan worden geïnterpreteerd als een afkorting van Frankfurt am Main. Als dat juist is, zijn de Pammen Duitse joden, die in het begin van de vorige eeuw naar Nederland zijn gekomen.
Ik had een vader die Leonard Albert Pam heette en die verder geen familie had. Ik had een moeder die van West-Friese afkomst was, die erg gojs was en die Hamstra heette. Ik was, zo verzekerde ik mijzelf, een soort kosjere ham. Mijn vader en mijn moeder hadden elkaar direct na de oorlog ontmoet op de redactie van Het Parool, waren onmiddellijk getrouwd en hadden mij verwekt.
Ik was genoemd naar mijn grootvader Max Pam, die weliswaar Mozes heette, maar die de voornaam Max voerde. Toen hij in Duitsland omkwam, was hij al dik in de zeventig. Aan het eind van de vorige eeuw was hij echter zeer actief in de socialistische beweging en streed hij aan de zijde van Henri Polak en Jan van Zutphen - christelijk, maar met ph gespeld - voor de rechten van de diamantbewerkers.
Verder moet Mozes Pam, en ik citeer nu letterlijk: ‘een onooglijk lelijk mannetje zijn geweest met een bijzonder mooie vrouw’. Dit laatste is treffend, want ik beschouw dat als een van de weinige typische eigenschappen van onze familie. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Mozes Pam in Amsterdam de rabbijnsopleiding gevolgd, vrijwel zeker de rabbijnsopleiding van het Nederlandsch Israëlitische Seminarium.
Deze opleiding deed Mozes van zijn geloof vallen, zoals vaak gebeurt met mensen die een theologische studie volgen. Voor Mozes Pam was de stap van de rabbijnsopleiding naar het socialisme en van het socialisme naar het atheïsme een volstrekt consequente, al moet ik erbij zeggen dat Mozes zijn zoon in 1905 wel degelijk heeft laten besnijden.
Ten slotte moet ik hier gewag maken van een geheim, een familiegeheim. Mijn vader vertelde hier alleen maar over als hij gedronken had, en dat was niet zo vaak. De oorsprong van dit geheim ligt vermoedelijk in het jaar 1908. Mijn grootvader Mozes had een zuster, Eva, een vrouw die van mij dus een volle tante is. Deze Eva Pam, als aanhanger van Domela Nieuwenhuis radicaler dan Mozes, was eveneens zeer actief in de arbeidersbeweging. Zij sprak op bijeenkomsten en heeft zelfs enige tijd in het bestuur gezeten van de Naaistersbond, een van de eerste feministische organisaties in ons land.
Maar ergens tussen 1902 en 1908 is deze Eva Pam iets vreselijks overkomen, iets waardoor zij een uitgestotene werd in onze familie. Volgens mijn vader had dat te maken met de dood van zijn grootvader, mijn overgrootvader dus, Abraham Pam. Deze Abraham Pam stierf op 8 maart 1908. Hoe, waar en waarom, dat weet ik niet, maar volgens het familieverhaal zou Eva Pam het lijk van Abraham hebben versleept en dat hebben neergelegd voor de deur van Mozes. Mijn grootvader zou daarop zeer kwaad zijn geworden - geef hem eens ongelijk - en hij zou zijn zuster levenslang uit de familie hebben verbannen.
Men kan zich daarom misschien het gezicht van mijn vader voorstellen, toen hij vermoedelijk in 1954 of misschien zelfs nog daarna, een brief ontving die heel beverig ondertekend was met: Eva Pam. Eva was in de krant de naam Leo Pam - mijn vader werkte als journalist bij Het Parool - tegengekomen en zij vroeg zich af of hij misschien de zoon was van Mozes, haar broer.
Ik zal u straks vertellen hoe het met Eva Pam en met deze kwestie is afgelopen - vreest niet, er komt, om met Gerard Reve te spreken, weer geen normaal mens in voor - maar eerst wil ik terugkeren tot mijn grootvader Mozes Pam, de hoofdpersoon van dit verhaal.
Laat ik vooropstellen dat het niet mijn bedoeling is om hier een historisch verantwoord overzicht te geven van het leven van mijn grootvader. Een aantal zaken zijn, zoals mij later bleek, terug te vinden in de historische literatuur: dat hij verschillende jaren voorzitter is geweest van de Nederlandsche Diamantbewerkers Vereniging, dat hij in die hoedanigheid heeft mee geholpen bij de oprichting van de andb (De Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond) in 1894, dat hij zich altijd heeft ingezet voor een samenwerking tussen joden en niet-joden, dat hij bevriend is geraakt met Henri Polak en vooral met Jan van Zutphen, dat hij een beroemde tocht naar Antwerpen heeft ondernomen om de Vlaamse diamantbewerkers ervan te overtuigen dat vrouwen niet alleen recht hebben op arbeid maar ook recht op hetzelfde loon, dat alles valt na te lezen in Salvador Bloemgartens voortreffelijke biografie over Henri Polak. Hier wil ik slechts een aantal zaken naar voren brengen die mij hebben gefrappeerd in zijn persoon als strijder voor de arbeidersklasse en het socialisme.
Mozes Abrahamsz Pam werd in 1867 in Amsterdam geboren. Na een voortijdig afgebroken rabbijnsopleiding trouwt hij met Sophia Lionni
| |
| |
en vindt hij werk in de diamantslijperij. Van diamantbewerkers wordt altijd gezegd dat zij in goede tijden hun sigaar aanstaken met een tientje, maar uit de correspondentie die ik van grootvader heb teruggevonden in het iisg (Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis), blijkt dat voor hem de slechte tijden aanzienlijk langer hebben geduurd dan de goede.
Vooral in zijn latere jaren is hij voortdurend werkloos en kampt het gezin met geldgebrek. In het iisg vond ik verschillende bedelbrieven, meestal gericht aan Henri Polak en aan Jan van Zutphen. Eén brief is werkelijk hartverscheurend, namelijk die waarin hij Henri Polak om nog eens vijftig gulden vraagt met de belofte twee gulden per week terug te betalen, zodra er werk is. Ook is er een brief van Jan van Zutphen, die dertig gulden stuurt voor de doktersbehandeling van Mozes' zieke vrouw.
Het leven kan beslist geen vetpot zijn geweest, het moet zich hebben afgespeeld aan de rand van het bestaan. Daarom is het des te opmerkelijker dat uit de vele stukken en artikelen die hij heeft geschreven een behoorlijke eruditie naar voren komt. Hier spreekt niet iemand die alleen geïnteresseerd is in overleven.
Mozes Pam hield van schrijven. Hij schreef in de vakbondsbladen, in het Jonge Leven en hij schreef in allerlei periodieken, waarvan wij de naam allang vergeten zijn. Misschien deed hij dat vooral om een centje bij te verdienen. In verschillende stukken gebruikt hij metaforen die ontleend zijn aan de Griekse mythologie, hij citeert af en toe Einstein, de Franse literatuur na Zola is hem niet onbekend en ook blijkt hij wel eens naar een muziekstuk van Wagner te hebben geluisterd.
Voor iemand die op niet meer kon bogen dan een voortijdig afgebroken rabbijnsopleiding, die toch weinig geld zal hebben gehad om boeken te kopen of naar een concert te gaan, lijkt dat een enorme prestatie. Maar vreemd genoeg was Mozes beslist niet de enige wiens interesse verder reikte dan zijn eigen behoeftige omstandigheden. In veel opzichten gold hetzelfde voor zijn kompanen, of zo men wil voor zijn kameraden in de strijd. Ik geloof niet dat er in de geschiedenis van ons land zo'n ontembare honger is geweest naar kennis en cultuur als juist in de periode tussen 1880 en 1930. Misschien komt dat, omdat hier twee emancipatiestromingen samenkwamen: de emancipatie van de arbeiders en de emancipatie van de joden.
Ter illustratie citeer ik hier uit het programma van het feestconcert, dat de andb op zaterdagavond 4 januari 1896 gaf in het Paleis voor de Volksvlijt, ter ere van het éénjarig bestaan. Het programma bestond uit elf onderdelen:
1. | Marche et Cortège de l'opera La Reine de Saba - Ch. Gounod. |
| |
| |
2. | Toespraak van de heer H. Polak. |
3. | La Tempête (koor) - Th. Radoux. |
4. | Faust-Fantasie. Een gedeelte uit Faust, voor te dragen door de heer M. Wolters. |
5. | Les Eburons, koorstuk van A. Tilman. |
6. | Ouverture Obéron van C.M. von Weber. (pauze) |
7. | Suite uit ballet Sylvia van Leo Délibes. |
8. | Les Veneurs, koor van Th. Radoux. |
9. | Fantasiestuk (Bossi) op Verdi's Rigoletto. |
10. | De landbouwers, een koor van C. de Vos. |
11. | Ouverture van de opera Tannhäuser van Richard Wagner. |
De laatste, Wagners ouverture, werd beschouwd als het hoogtepunt van de avond. ‘Gedurende het Concert gelieve men voor stilte te zorgen en het loopen door de zaal na te laten,’ staat er nog bij. Na afloop GROOT BAL, onder leiding van de Heeren Monnikendam en Lequin van de ‘regelingscommissie’.
Let wel, het gaat hier om een feestconcert van een arbeidersbond uit 1894, een bond waarvan de leden misschien wat hoger ontwikkeld waren dan de gemiddelde arbeider van die tijd, maar toch ook een, waarvan een niet-gering deel analfabeet was.
De verheffing van het volk begon bij de verheffing van zijn voormannen. Het was cultuurpolitiek die niet opgelegd hoefde te worden, maar die - zo lijkt het - uit die mensen zelf voortkwam. Men had niet alleen een honger naar rechtvaardigheid, maar ook een honger naar schoonheid. Die twee elementen gingen in elkaar over, zij hoorden bij elkaar, zij waren in feite loten van dezelfde stam.
Om dit inzicht te verduidelijken, zal ik in het vervolg citeren uit de serie artikelen die mijn grootvader in 1919 voor het Algemeen Handelsblad heeft geschreven. Deze serie, getiteld ‘De Jarige Diamantstad’, is gewijd aan de geschiedenis van de andb, die in 1919 vijfentwintig jaar bestond.
Na in het eerste artikel een opsomming te hebben gegeven van de vele misstanden die aan het eind van deze eeuw heersten in de diamantindustrie, komt M. Pam Azn., zoals hij zijn stukken ondertekende, in het tweede te spreken over de verdiensten van Henri Polak. ‘Een leider,’ schreef hij, ‘die de eenen avond eene voordracht houdt over de vakbeweging en den volgenden avond over Richard Wagner en zijn muziek, dan weer over architectuur, een ander maal over literatuur en poëzie, die den eenen avond in het Hollandsch spreekt over Amsterdam, den volgenden keer in het Engelsch over Londen, en dat alles met hetzelfde gemak, iemand met zulke hoedanigheden kan niets anders scheppen dan iets groots.’
Dit is, zegt M. Pam Azn. geen persoonsvereering maar persoonswaardering, waarna hij zijn betoog aldus voortzet: ‘Onder leiding van zulke mannen moesten niet alleen de materieele belangen der diamantbewerkers worden behartigd, maar óók en misschien wel bovenal, de geestelijke. Men begreep, dat, wilde men van de diamantbewerkers mannen maken met wie men de ingezonken industrie zou kunnen ophalen uit het moeras, men in de allereerste plaats hen moest opheffen uit de geestelijke laagte, waarin zij waren neergestort. En dat was zeker niet het minste werk, (...) want wat wisten de meesten der vakbondsleiders in werkelijkheid af van het werk, dat zij te verrichten hadden. Wat konden zij weten, gezien de gebrekkige opvoeding en het geringe onderwijs, dat zij in hun jeugd hadden genoten?’
Men kwam, zo betoogt Mozes, daarom met iets, dat radicaal nieuw was: ‘Men stelde gesalarieerde bestuurders aan en men richtte een weerstandskas op met tamelijk hoge contributiën. Maar tegelijkertijd begon men aan de morele opheffing van zijn leden. En deze twee dingen waren het, die van de diamantbewerker hebben gemaakt wat hij is geworden, namelijk de voorste onder zijn gelijken.’
Dit was nodig, ‘want zóó en zoo alleen was het mogelijk een keurkorps saam te stellen, dat niet alleen erop uit is zich een behoorlijk loon te verzekeren in een behoorlijken arbeidstijd, maar óók zich èn zijn loon èn zijn vrijen tijd ten nutte te maken, om zich op te heffen van deze massa, welke men voorheen slechts met minachting bejegende.’
Wat precies de morele verheffing van de diamantbewerkers inhield, wordt verderop door mijn grootvader uiteengezet: ‘Vooreerst een bibliotheek, waarin zich het beste bevindt op ieder gebied. Kosten noch moeite worden gespaard om steeds het beste en het nieuwste aan te schaffen. Ook een bibliotheek voor de jeugd is daaraan toegevoegd. (...) Voorts worden er gedurende den geheelen winter lezingen, cursussen, enz, gehouden, waarvoor de meest bevoegden in den lande worden aangezocht. Kamermuziek, voordrachten, zang, van alles het best is de leus. Voor
| |
| |
de jongere leden wordt een maandblad uitgegeven, waarin ook al weer de meest eminente mannen aan het woord zijn en dat de jeugd geschikt maakt later plaats te nemen op de voorste rijen.’
Steeds was men op zoek naar het beste van het beste, ‘zo ook op het gebied van de kunst in haar hoogste uitingen’. M. Pam Azn.: ‘Men gaf mannen als Berlage, Roland Holst, Eisenlöffel en zo veel anderen gelegenheid hun schoonste en hoogste kunst tot uiting te brengen.’ Daarbij wijst hij op de ‘letterkundigen M. van Campen, Alex Booleman en Andries de Roza, de bekende schaakspelers Spijer en Louis Gans, de damkampioen J. de Haas, de etser Sal Meijer’, alsmede op ‘onze grote toneelspeler Louis de Vries’.
Het is deze symbiose van het goede en het schone die het de andb rechtvaardigt om uitbundig feest te vieren, aldus Mozes: ‘En hun feesten zullen grootsch zijn, overdreven zeggen sommigen. Misschien! Maar dan toch zeker waardig. Geen kittelende veeren, geen mirletons, geen hospartijen. En niemand gaat in de harington, niemand wordt opgehangen aan een lantaarnpaal. Er zullen ook nu enkel uitingen van de hoogste en meest beschaafde kunst worden aangeboden in alle vormen. Zang, voordrachten en muziek door de allerbesten; sierkunstenaars, ingenieurs en schilders zullen hun optocht inzetten. Zo getuigt daar alles op het zilveren jubileum van de andb van het hoogste dat de mens kan bereiken. Zij zullen de bewijzen geven van de beschaving, welke hun is geleerd en die zij in zich hebben opgenomen. Zoo zullen zij laten zien dat hunne vakvereniging niet van hen heeft gemaakt loonmaniakken, wien het alleen te doen is om het materieele voordeel, maar dat zij het moreele leren bovenaan te stellen.’
En ten slotte besluit hij met de constatering: ‘Indien men het als het werk van de vakvereeniging alleen beschouwt het opvoeren en handhaven der loonen en het verkorten van den arbeidstijd, (...) dan zal het naar mate van vraag en aanbod, van hoog en laagconjunctuur steeds: omhoog, omlaag, omhoog, omlaag zijn. Een Sisyphus-arbeid. Maar indien men daaraan verbindt een beschavingswerk van een zo hoog niveau, dan houdt het op een Sisyphus-arbeid te zijn. Deze steen die de beschaving aanbrengt valt niet naar beneden. Hij moge eens halverwege tijd nodig te hebben tot rusten, maar naar beneden... nooit! nooit! Eenmaal zal deze steen in de waarheid den top bereiken en dan zijne beschaving brengen over het geheelen menschdom. En als hij dan neerstort, dan zal 't alleen zijn, om al wat onbeschaafd is, wat moordt en rooft te verpletteren en dan voorgoed.’
‘Vooruit, leiders van de Algemene Nederlandschen Diamantbewerkersbond. Gij hebt in de laatste kwart eeuw dien steen een flinken stoot naar boven gegeven, zet uw schouders opnieuw er onder voor de volgende 25 jaar. Vreest niet, ik verzeker u, deze steen valt niet. Duwt op! Vooruit kameraden. Heil! Heil!’
Met deze uitroep eindigt het stuk, zij het dat wij helemaal onderaan in kleine lettertjes nog deze noot vinden: ‘Ten einde geene verkeerde meening te laten ontstaan omtrent een aantal brave menschen, merk ik op, dat men, als ik spreek van een vroegere gedemoraliseerde bende van voor de oprichting van de andb, men daaruit niet moet opmaken dat er voordien absoluut geen goede, fatsoenlijke diamantbewerkers bestonden. Dat is evenmin juist, als dat men nu man voor man een hoogst beschaafd en engelachtig wezen zou zijn.’
Ik denk niet dat een krant tegenwoordig nog zo'n lofzang op de vakbond op zou nemen. Ik denk ook niet dat er tegenwoordig nog mensen zijn die geïnteresseerd zijn in het letterkundig werk van M. van Campen, Alex Booleman en Andries de Roza, hoewel laatstgenoemde beslist aardig kon schrijven. Hun namen zijn vergeten. Ik denk ook niet dat men tegenwoordig nog puriteins genoeg is om zich druk te maken over het gebruik van veren op een vakbondsfeestje, maar dat ik hier desondanks uitvoerig uit deze exaltatie op de beschaving heb geciteerd, is vanwege de even optimistische als verregaande ambitie die eruit spreekt.
Die ambitie heeft in de woorden van Mozes Abrahamsz Pam deze inhoud: ‘om, voor aller profijt, uit het aller-nietigste tot het heel-groote op te bouwen, zodat uit de vuilste modder de historie van een millioenen-schat wordt gewonnen’. Dat deze miljoenenschat niet uit geld bestaat, maat uit iets geheel anders, zal duidelijk zijn.
Ook zal duidelijk zijn dat de moderne vakbeweging, in feite de hele moderne sociaal-democratie, deze ambitie heeft verloren. Zeg maar gerust: totaal heeft opgegeven. De gedachte dat kunst en cultuur onmisbaar zijn om de arbeider, in feite ieder mens, tot een beschaafd wezen te maken, wordt tegenwoordig moralistisch en een beetje belachelijk gevonden. Wanneer men er heden ten dage voor pleit eens te stoppen met de bezuinigingen op het onderwijs dan is dat niet in
| |
| |
de verwachting dat dit zal leiden tot een betere wereld, maar omdat men vreest anders de concurrentie met de rest van de wereld te verliezen.
Zo is het gegaan, en ik wil er ook niet al te zeer over klagen, maar het verbaast mij toch altijd weer dat sociaal-democraten - van Van der Louw via Staatsen tot Relus ter Beek - eerder in de rij staan om voorzitter te worden van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond dan van de Konininklijke Nederlandse Vereniging van Bibliotheken. Trouwens, een paar jaar geleden maakte de vakbeweging bezwaar tegen het openstellen van de bibliotheken op zondagmiddag omdat daarmee de christelijke zondagsrust van het bibliotheekpersoneel in het geding zou komen. Dat ging gelukkig wel door, maar alleen nadat die opoffering van de vrije zondag werd gecompenseerd met iets extra's in het loonzakje.
In dit opzicht vond ik ook het pamflet onthullend dat onder de titel Niet Nix deze maand is gepubliceerd door een aantal jonge wizzkids uit de PvdA. Niet Nix wil een uitdaging zijn aan de grootste progressieve partij van Nederland. Dit pamflet zegt allerlei behartenswaardige dingen over het functioneren van de Verenigde Naties, over de dreigende tweedeling in de maatschappij, over de wao en de inkomensverdeling, over de groei en het milieu, over een mentaliteitsverandering die van een mainport tot brainport moet leiden, maar in de negentig pagina's die het pamflet telt, wordt geen enkele pagina, zelfs geen enkele alinea gewijd aan kunst en cultuur. Toen ik een van de opstellers daarover aansprak, zei hij: ‘Ja, je kunt ook niet alles opschrijven.’
Het zijn, die wizzkids van de PvdA, ongetwijfeld aardige jongens, maar intussen zijn zij ver verwijderd geraakt van het ideaal van Henri Polak en dat van mijn grootvader. Laten wij wel wezen: het is heel hard gegaan. De metamorfose van de vakbeweging heeft zich binnen een halve eeuw voltrokken. Ons ideaal is tegenwoordig één groot Europa, en mijn vermoeden is dat het met veel dingen zal gaan als met het bankpapier. In het ontwerpen van bankpapier liep Nederland voorop. Inderdaad: sommige bankbiljetten zijn niet alleen in waarde bijzonder hard, maar ook bijzonder mooi. De vuurtoren en de zonnebloem zijn een genoegen om naar te kijken. Het nieuwe Europese geld is een beetje een slap aftreksel van de Nederlandse ontwerpstijl. Het is een compromis, net ietsjes lelijker dan de originelen, maar zo dat het niemand voor het hoofd stoot.
Ik wil hier geen pessimist lijken, een ondergangsfilosoof of een oude mopperaar, en evenmin is het mijn bedoeling de vakbeweging van deze hele ontwikkeling de schuld te geven, maar het is mijn verwachting dat alles in Europa volgens hetzelfde principe van de compromisvorming de komende decennia net een slag lelijker zal worden. Dat is letterlijk de prijs die wij voor één Europa, dus eigenlijk voor een Europa zonder oorlog, moeten betalen. Goedheid en schoonheid zijn daarmee definitief van elkaar losgekoppeld.
Terug naar het leven van mijn grootvader. Uit de papieren en de manuscripten die ik de afgelopen tijd heb gevonden, komt hij naar voren als een gematigd man. In vele opzichten was hij zelfs gematigder dan Henri Polak, met wie hij het overigens dikwijls eens was. Foto's tonen een vrij kleine man met een snor, minder onooglijk dan ik had verwacht.
Zijn kleren waren altijd onberispelijk, dat was trouwens ook iets dat hoorde bij de voormannen van de socialistische beweging. Hoe socialistisch en links zij ook waren, meestal droegen zij driedelige pakken met een das. De socialistische spijkerbroek - dat is een spijkerbroek die uitpuilt over een bierbuik - is pas later uitgevonden door Jan Schaefer, die dacht dat de arbeider zich op die manier identificeerde met de bestuurder. Vindt u het gek dat iemand die gezegd heeft ‘dat je in gelul niet kunt wonen’, alleen maar woonwijkjes heeft neergezet die zo pover in elkaar steken dat zij over twintig jaar weer zullen moeten worden afgebroken? De socialisten uit het begin van deze eeuw daarentegen zagen er unpeccable uit, waarmee zij aangaven dat zij Marcuse al begrepen hadden nog voordat Marcuse geboren was.
Het conglomeraat van socialistische ideeën, ofwel het socialistische erfgoed, bestaat uit een aantal vaste elementen: de liefde voor de natuur en voor het botaniseren, een interesse in het esperanto en in de coöperatie van winkels, een afkeer van godsdienst als zijnde een opium voor of van het volk, en nog een paar van die typische verworvenheden waarvan er een groot aantal verdwenen zijn of inmiddels gemeengoed zijn geworden.
Wat mijn grootvader betreft, hoorde daar nog een merkwaardige passie bij, namelijk die voor de lijkverbranding. In 1919 behoorde hij tot degenen die in De Kroon aan het Amsterdamse Rembrandtsplein bijeenkwamen om de avvl, de Arbeiders Vereeniging voor Lijkverbranding,
| |
| |
op te richten. Lijkverbranding was in die tijd ongebruikelijk, maar werd soms oogluikend toegestaan. Een maand na de officiële oprichting kwam al de eerste vuurproef, want toen stierf Domela Nieuwenhuis, ‘de vader der arbeiders’. Domela had te kennen gegeven dat hij gecremeerd wilde worden en in een lange stoet van tienduizenden trok men door Amsterdam. Daarna werd de kist naar Driehuis-Westerveld gebracht, toen het enige crematorium van Nederland. Ongetwijfeld heeft mijn grootvader in die stoet meegelopen en is hij ook als bestuurslid van de avvl bij de verbranding aanwezig geweest.
Lijkverbranding was voor hem een principezaak. Dat was het trouwens niet alleen voor hem, maar voor een groot aantal socialistische joden. Zowel het bestuur van de avvl als de redactie van hun tijdschrift De Urn bestond voor het overgrote deel uit links georiënteerde joden.
Waarom dat zo is geweest, valt achteraf moeilijk te begrijpen. Op zichzelf is lijkverbranding geen joodse aangelegenheid. Integendeel, crematie was voor orthodoxe joden verboden en verschillende rabbijnen hebben zich dan ook gekeerd tegen de werkzaamheden van de avvl. Bovendien is cremeren ook geen typisch socialistische bezigheid. Het is mogelijk dat Marx en Engels zich er positief over hebben uitgelaten, ik weet dat niet, maar zelfs als dat zo is, was het cremeren niet onlosmakelijk verbonden met de socialistische beginselen.
Wie De Urn doorbladert treft vele gruwelverhalen aan over het begraven. Het begraven zou onhygiënisch zijn en de kans op epidemieën vergroten. Ook mijn grootvader heeft dergelijke gruwelverhalen geschreven.
Zo meldde hij in 1936 in De Urn onder de kop ‘Landbouwer liet menselijk gebeente op weiland liggen’ het volgende: ‘Bij het graafwerk voor de verbouwing der Ned. Hervormde Kerk te Baarn is enige weken geleden een groot aantal doodsbeenderen te voorschijn gekomen, hetgeen herinnerde aan de tijd, nu 100 jaar geleden, dat om en in de kerk werd begraven.’
‘Het is nu gebleken,’ gaat hij verder, ‘dat deze doodsbeenderen niet opnieuw zijn begraven, doch met het puin, afkomstig van bovengenoemde verbouwing, door aannemer B. uit Bussum zijn afgestaan aan landbouwer D. te Baarn, die met een en ander een pad in zijn weiland heeft verhard. (...) De beenderen zijn intussen door in het weiland lopende koeien vertrapt en over een afstand van enige honderden meters vindt men nu overal menselijke overblijfselen. Naar De Urn vernam moet het zelfs zijn voorgekomen dat jongens met gevonden schedels liepen te voetballen!’
Mozes Abrahamsz. Pam tekent hierbij aan: ‘“Niet de Bijbel, maar de geest van de katholieke
| |
| |
godsdienst verzet zich tegen crematie,” zegt de katholieke prof. J.P. Groenen. “Niet de Bijbel, maar de geest van de Joodsche godsdienst verzet zich tegen crematie,” zegt rabbijn Ph. de Vries uit Haarlem. (...) Maar de geest van ons, cremisten, verzet zich nu ook eens tegen deze zogenaamde niet-Heidense gebruiken. De schedels van wat eens zacht-rustende-doden waren: heden voor voetbal, morgen voor kegelbal! En de rest van de Christelijk begravenden? Wie weet? Misschien arm-plus-hand voor een tennisracket, een voet voor een golfstok en het middenrif?... nou ja, dan maar voor een korfbalmandje. Waarom niet?’
Mijn grootvader hield van kunst en cultuur, maar een groot sportliefhebber was hij geloof ik niet. Toch kan een schrijnende misstand als deze niet voldoende reden zijn geweest voor de heilige overtuiging waarmee men de zaak van de lijkverbranding uitdroeg. Er was natuurlijk meer. Dat de lijkverbranding ten slotte terecht is gekomen in het rijtje ajc, esperanto, co-op en de Internationale die morgen zal heersen op aard, moet te maken hebben met het feit dat het een protest inhield tegen de zittende klasse. De atheïst Multatuli had zich laten cremeren en dat had enorme indruk gemaakt. Maar bovenal was cremeren anti-christelijk en dat moet de joden in de avvl hebben aangesproken. Dat het ook nog anti-joods was, namen zij daarbij graag voor lief.
Vijftien jaar lang, tussen 1924 en 1939, heeft mijn grootvader voor De Urn geschreven. Hij deed dat in de vorm van feuilletons of in die van polemische essays. In een stuk uit 1935 citeerde hij Einstein, die had gezegd: ‘Ook ik kan mij niet denken een individu, wiens bestaan na zijn lichamelijken dood voortduurt. Laten zwakke zielen, uit angst of uit belachelijk egoïsme dergelijke gedachten koesteren. Ik heb genoeg aan de eeuwigheid van het leven en aan het besef en het denkbeeld van den wonderlijken bouw van het zijnde, en aan het daaruit resulterende streven om een, zij het nog maar klein onderdeeltje te begrijpen van de zich in de natuur manifesterende rede.’
Het is uiteindelijk dit bijna Cartesiaanse wereldbeeld dat de socialisten uit die tijd, en wellicht de cremisten in het bijzonder, gekoesterd moeten hebben als het hunne.
Een jaar later, in 1936, beschreef mijn grootvader in een historisch overzicht het eerste crematorium dat op gas werkte. Hij doet dat met een enthousiasme, waaruit spreekt dat hij geen idee had wat hem te wachten stond. In 1937 wordt hij als zeventigjarige gehuldigd en hij maakt ook nog het jubileum mee dat de avvl in 1939 vierde ter ere van haar twintigjarig bestaan. Hij is dan al werkelijk bejaard en beantwoordt nu volledig aan het pseudoniem Max den Ouden, waaronder hij al sinds 1919 heeft geschreven.
Van wat er daarna met hem gebeurd is, weet ik niets. Nooit iets aangespoeld, om met Kniertje te spreken. Mijn vader wist nog juist op tijd onder te duiken, maar dat gold niet voor de rest van de familie. Zo ook niet voor mijn grootvader en in 1950 of 1951 kwam dus dat bericht dat hij in Sobibor was omgekomen.
Daarmee zijn nog niet alle flarden van het verhaal verteld. Een flard heeft u nog van mij te goed, namelijk die over mijn tante Eva, die na de oorlog plotseling weer opdook, maar die ergens in 1902 of 1908 het lijk van Abraham Pam voor de deur van Mozes Pam gelegd zou hebben.
Toen zij opdook was zij al over de tachtig. Mijn vader heeft nog even getwijfeld of hij haar wel wilde ontmoeten, of dit wel in de geest zou zijn van zijn eigen vader Mozes, die dit misschien niet gewild zou hebben. Maar na enig gezinsberaad werd besloten Eva Pam te ontvangen.
Het bleek een oud kras wijffie te zijn, dat nog juist voor de oorlog was geschmatzt, zoals dat geloof ik heet: zij was fijn christelijk geworden.
| |
| |
Zeer tot haar geluk moet ik zeggen, want hoewel zij in de oorlog naar Theresienstadt was gestuurd, had dat christelijke ertoe geleid dat zij was uitverkoren geruild te worden tegen medicijnen. En zo werd zij eind 1944 over de Zwitserse grens gezet. Ondergebracht in een pension, waarvan zij na de oorlog nog een rekening kreeg, heeft zij een aantal jaren in Zwitserland gewoond, totdat zij besloot naar Nederland terug te keren.
Tante Eva heeft een paar dingen gezegd die mij zijn bijgebleven. Zij maakte opmerkingen over de door mijn moeder, inderdaad op een gojse manier, bereide linzensoep. Daarnaast vond zij dat mijn ouders de kinderen moesten laten dopen. Zelf woonde zij in een fraai christelijk bejaardentehuis, dat, als ik het mij goed herinner, het Amstelhof heette. Daar hebben wij haar wel eens opgezocht. Te midden van al die oudjes die Trouw lazen, was zij de enige Parool-abonnee. Ik hoor haar nog krassen: ‘Zeg, lezen jullie maar dat onbetrouwbare Trouw!’
Over het familiegeheim, dat lijk, werd nooit gesproken en ik zou het ook daarbij gelaten hebben, als ik niet onlangs in het Historisch Seminarium was gestoten op twee deelstudies over de geschiedenis van de naaisters in Amsterdam.
Vrijwel zeker is Eva Pam corsetmaakster geweest bij Gerson, misschien ook bij Hollandia. In de loop der jaren moet zij zich hebben opgewerkt tot hoofd van het atelier. Helaas, eenmaal hoofd van het atelier moet er iets mis zijn gegaan met het klassebewustzijn van Eva Pam.
In de doctoraalscriptie van Saskia Maters, getiteld Roosje Vos en de naaisters, valt te lezen over een voorval uit 1908: ‘Spionage voor de patroons werd bedreven door Eva Pam. Door haar toedoen werd een meisje ontslagen, omdat zij op een patroon had gescholden. Nu merkte Roosje Vos (zij was de oprichtster van de Naaistersbond - mp) dit zelf ook aan als een reden tot ontslag. Maar daarna werden ook nog eens twee andere bondsleden ontslagen, die geweigerd hadden geld bij te dragen aan bloemen voor patroons voor een twaalfjarig jubileum. De meisjes hadden de zaak besproken en hun zuurverdiende geld in hun zak gehouden, omdat hun inkomsten al erg laag waren en zij geen reden zagen iets te vieren. Eva Pam had dit doorverteld aan de patroons en dezen zagen er een reden in de naaisters te ontslaan.’
Eva Pam is ook beschreven door Roosje Vos zelf. Ik citeer uit Naaisters in Amsterdam 1870-1914: ‘Tot nu toe hadden de meisjes als hoofd van het atelier mejuffrouw Jansen gehad, die kort geleden vervangen werd door mejuffrouw Pam. Eva Pam! O, schrik! Eva Pam! Elke naaister, die dat mensch heeft bijgewoond als zoodanig (bij Hirsch, De Vos, Meijers en de Bonnetrie) die weet wat dat zeggen wil.’
Honend gaat Roosje Vos verder: ‘Die Eva Pam, die edele ziel, vond de naaisters die geen geld voor de bloemen wilden afstaan karakterloos en maakte hun een standje. “Jullie hebben geen eerbied voor je patroons,” zei ze tot de meisjes.’
Hierna komt de apotheose: ‘En kan Eva Pam ons misschien dan eens vertellen waar het ziekengeld is gebleven dat door den patroon voor de zieke werkster Riebisch is uitbetaald? Reeds enige maanden geleden gewerd dat geld Eva Pam, maar Riebisch had het verleden week nog niet ontvangen. Waar is dat geld gebleven?’
Zo gaat het nog een tijdje door. In ieder geval is duidelijk dat Eva Pam van het zuivere socialistische pad is afgedwaald. Het zou mij niet verbazen als dát voor Mozes Pam de werkelijke reden is geweest om haar uit de familie te verbannen.
Er is niemand meer aan wie wij dit kunnen vragen. Eva Pam stierf aan het eind van de jaren vijftig. Op haar verzoek sprak ds. Buskes op de begrafenis, de rode dominee, die zij overigens nooit ontmoet had. Mijn vader is nog naar Buskes toegereisd om te vragen of hij deze taak op zich wilde nemen. Of mijn vader daarin uiteindelijk nog een kleine wraak heeft genomen, of dat het gewoon een kwestie was van misinformatie, weet ik niet, maar in ieder geval sprak dominee Buskes aan het graf consequent over ‘ene mijnheer Pam’, die ons was ontvallen.
De lijfrente die Eva Pam tijdens haar leven bijeen had gespaard, liet zij na aan het christelijke bejaardentehuis waarin zij haar laatste dagen had gesleten, dit uiteraard zeer tot ongenoegen van mijn vader, die ‘narrisjkat, dat heb ik nou weer!’ riep.
Het enige dat wij van haar erfden, was een zilveren speld. Hoewel, een speld was het eigenlijk niet. Het was een pen die je door een bijbelslot kunt steken. Die pen bestaat nog steeds. Hij ligt in de kluis van mijn moeder en ooit zal ik die misschien erven. Dat zal dan in onze familie het enige voorwerp zijn dat herinnert aan onze socialistische geschiedenis: een zilveren pen om er de Bijbel mee te sluiten.
Nu ja, het had slechter gekund!
|
|