Hollands Maandblad. Jaargang 1996 (578-589)
(1996)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Wiens plagiator had ik willen wezen?
| |
[pagina 4]
| |
deren, die ik sporadisch heb voorgelezen. Staat er niet, is hun vaste commentaar. De citaten die hieronder volgen moeten op die manier worden begrepen.
Het boek dat ik onverdiend op mijn naam wil hebben moet een beetje in de buurt blijven van wat ik kan. De Bijbel komt niet in aanmerking, Shakespeare ook niet. Van Goethe heb ik niets gelezen. Romans vallen buiten mijn ambitie. De Tweeling van Tessa de Loo, schitterend boek, dat idee alleen al van die twee meisjes die door de oorlog van elkaar zijn gescheiden, dat begin waar ze elkaar tegenkomen, in Spa in het modderbad, die fascinerende gesprekken - ik lees het graag en zou de geschiedenis in willen gaan als iemand die zoiets had kunnen opschrijven, maar helaas, te ver weg. Remco Campert is mijn lievelingsauteur, maar als ik Tjeempie had voortgebracht was ik een ander mens en dat wil ik niet. Aan de andere kant van het spectrum staan de boeken die te dicht staan bij mijn gewone productie. Er zijn de laatste tijd aardige werkjes uitgekomen die ik graag onder eigen naam naar de uitgever had willen brengen. Zo heeft Paul Krugman, die vele malen knapper is dan ik, sterk in de wiskunde, populaire tractaten geschreven die onpopulaire stellingen verdedigen. De internationale handel is goed voor de landen die eraan deelnemen, Japan bedreigt ons niet, ze hebben daar geen hogere productiviteit dan wij, alleen in sommige bedrijfstakken zijn ze beter en dan is het ons belang om die goedkope producten te kopen. We rijden in hun auto's, goed voor ons. De werkloosheid bij ons (ons is ook de Verenigde Staten) ontstaat niet door de ‘globalisering’, al was het maar omdat die handel met verre landen heel beperkt is vergeleken met onze eigen productie. Krugman verzet zich tegen de gedachte van BV Nederland omdat de belangen van de Nederlanders onderling strijdig zijn. Philips heeft wel degelijk last van de concurrentie door de Aziatische tijgers maar Philips is Nederland niet. Deze verhalen van Krugman zijn mij sympathiek, ik heb ze ook wel eens opgeschreven in een klein recent boekje (Tegenspraak, dat sterk geïnspireerd was door de Uren met Henk Broekhuis) maar ik word niet in het minst getempteerd door de wens, zijn geschriften op mijn naam te hebben. Bij anderen heb ik dat wel. Wie zijn die anderen? Nu, om te beginnen zijn het meestal vrouwen. Ik zou natuurlijk de meeste stukken van Renate Rubinstein graag geschreven willen hebben. Dat komt omdat ze haar emoties onder de controle van haar verstand probeert te brengen. Ergernis, woede, verdriet worden beheersbaar door erover te redeneren. Niets te verliezen en toch bang begint met een kreet van kwaadheid (Kloten. Man weg. Koffers gepakt, verdwenen.) maar geleidelijk komt het argumenteren terug. Ik zou dat eerste woord uit het citaat zo niet hebben gebruikt maar verder oké. Yvonne Kroonenberg komt ook in aanmerking. Die is van opleiding een psychologe. (Renate had een spoedcursus conflictologie gevolgd, dat was in de jaren zestig een modieus vak, onder invloed van onder anderen Kenneth Boulding.) Ik houd van psychologen, leef met hen mee, benijd hen soms om hun object (maar pas op, de economie gaat ook over mensen en niet speciaal over de rente of het nationale inkomen). Kroonenberg gebruikt haar vak om er afstand van te nemen. Dat doet ze ook met de problemen die anderen dwars blijven zitten. Als een minnaar wegloopt neemt ze een andere en ze behelpt zich in de tussentijd met een vibrator, liefst mintkleurig. De omgang der geslachten wordt beschreven als een serie leuke spelletjes. Sommige lezers vinden dat kinderachtig, maar je krijgt bij haar voortdurend het gevoel dat het over serieuze zaken gaat. De ironie is een stijlmiddel om een doel te bereiken. Hoge oplagen bereikt ze, maar tegelijk geeft ze impliciet advies. Hoe klein leed te relativeren, hoe opgefokte haat te vermijden; lichtheid van stijl is een vorm van therapie. Mijn verloofde is een leuke man maar hij is dom en eigenwijs. Dat vindt hij trouwens van mij ook en ik denk dat we allebei gelijk hebben. Deze twee zinnen (uit: Kan ik hem nog ruilen?, een bestsellertje uit 1991) zou ik uitgevonden willen hebben. En de volgende passage ook. De Amerikaanse psycholoog was een lange magere man die gastcolleges gaf op middelbare scholen. Aan hem zou je geheimen kunnen vertellen, schoot het door me heen. Ik wist wel honderd bekentenissen te bedenken die hem verbaasd zouden doen staan, maar zijn college ging niet over confidenties. Psychologen waren onderzoekers, zei hij streng, ze onderzochten het menselijk gedrag op wetenschappelijke wijze. Zelfs de klinische psychologie, de enige tak van zielkunde die zich met therapie bezighoudt, was in de eerste plaats geïnteresseerd in feiten, niet in hartsgeheimen. | |
[pagina 5]
| |
ceboren beweging
Kijk, dat zijn aangename teksten. Ze geven de lezer een positief gevoel. Ze monteren mij meer op dan de adviezen van René Diekstra, al valt daar weinig op aan te merken. Hij zegt namelijk dat de mensen prettige dingen moeten doen als ze in de put zitten. Ga eens winkelen. Bel eens een oude vriend op of een vriendin die je helemaal uit het oog bent verloren - dat kan wederzijdse vreugde geven. Muziek is ook prima, of een wandeling in de natuur. Deze teksten monteren mij niet op. Kroonenberg doet dat wel, en Rubinstein ook. Ze hebben een hoge opmonteringsgraad. Het zit in de stijl, maar ook in de vrouwelijke benadering.
En bij dat laatste zit natuurlijk een probleem. Kan iemand van de mannelijke kunne zich het oeuvre toeëigenen van iemand die hij - ik beweer dit op gezag van Kroonenberg zelf - in het geheel niet kan begrijpen? In Rolpatronen legt ze uit dat mannen en vrouwen zo verschillend zijn dat ze niets van elkaar snappen. Als dat waar zou zijn zit de psychologie (net als de economie) met een hinderlijk obstakel. De helft van de subjecten die zij bestuderen zijn vrouwelijk, en beide takken van wetenschap zijn in mannelijke handen; de uitzonderingen, zoals Joan Robinson en mevrouw Lampl-de Groot, zijn schaars. Ik hoop dus dat het meevalt met het onbegrip. Toch zou het van roekeloosheid getuigen om typisch vrouwelijke uitingen in de literatuur te willen accapareren. Ik zou ook geen gedichten op mijn naam willen hebben. Pronken met andermans veren is best, maar de vederdos moet niet al te raar aan een schedel zijn geplakt - aan een kikker is het geen gezicht. Intussen wil ik het ook weer niet te bescheiden aanpakken. Er bestaat ten minste één boek in het Nederlands, dat veel te onbekend is gebleven en waar iedere essayist naar hartelust uit zou kunnen putten, desnoods zonder bronvermelding. De auteur is bovendien al zo'n twintig jaar dood.
Ben Kouwer (1921-1968) studeerde eerst scheikunde en vervolgens muziektheorie (conservatorium Utrecht) om daarna in de psychologie te gaan. In 1955 werd hij hoogleraar te Groningen. Hij legde zich toe op het empirische werk; hij | |
[pagina 6]
| |
maakte gebruik van de factoranalyse waartoe hij een inleiding schreef. Toch beschouwde hij andere methoden als evenzeer bruikbaar. De menselijke persoon ‘is ongetwijfeld een eenheid’, maar we moeten ons erbij neerleggen dat uiteenlopende theorieën tegelijk juist kunnen zijn. Natuurlijk is de ene visie zinniger dan de andere en volgens Kouwer bestaat er een hoop onzin. Om daar achter te komen moeten we eerst een overzicht zien te krijgen van de verschillende mensbeelden die in de loop van de tijd zijn ontworpen. Dat overzicht geeft Kouwer in een van de mooiste boeken die ik ken. Het spel van de persoonlijkheid (1963, vierde druk 1997 Bijleveld Utrecht) is informatief, erudiet en stimulerend. Maar wel somber. Het begint meteen al sterk: ‘Hoe verschillend ook wordt gedacht over de mens, in één opzicht was men het vrijwel altijd en overal eens: dat hij in ieder geval niet dat is wat hij aanvankelijk lijkt te zijn. Aan niets twijfelt de mens eigenlijk zo grondig als aan zichzelf en aan zijn eigen soortgenoten.’ De laatste woorden van het boek zijn: ‘Wat ben ik?’ Daartussen ontvouwt Kouwer een enorm panorama van mensbeelden. Hij haalt ze uit alle hoeken en gaten en niet alleen uit de vakliteratuur. Kafka wordt aangehaald, Peer Gynt zwerft rond op zoek naar zichzelf, Jean Genet, die als kind werd verstoten en meteen bestempeld als een dief verschijnt ten tonele. Nergens is een gewone burgerman te bekennen. Wel veel typologieën, die geen van alle tot de kern doordringen. Zelfs de kubus van Heymans helpt ons niet uit de brand. Kouwer illustreert zijn zoektocht vooral met de mensbeelden die ons voorhouden dat de ziel ergens in het lichaam zit. Die plaats is min of meer aan te geven. Zo passeren de kerkers de revue, en de organen en de sappen en de klieren, en vooral onder en boven in de bovenkamer. Soms heeft de ziel zelf ook nog weer organen zoals reactiebogen. Meestal blijkt er in de ziel nog weer wat anders te zitten. Kouwer pelt zijn onderzoeksobject helemaal af en kijk, hij houdt niets over. Dat stemt hem niet vrolijk. Op mij, als lezer, had het boek een andere uitwerking. Toen ik het las, meer dan twintig jaar geleden, dacht ik: als al die onzin achter de rug is, en als we speciaal de theologische varianten achter ons hebben gelaten, komt er misschien ruimte voor gewone, onproblematische mensbeelden, voor de nutsmaximalisator, de natuurliefhebber, de amateurpianist, de gedreven politicus, de minnaar (m/v), de liefhebbende ouder. Ik heb dat destijds aan Ben Kouwer gevraagd. We kwamen elkaar wel eens tegen, we waren tenslotte leden van dezelfde faculteit, maar de gesprekken liepen op niets uit. Het leek wel of hij me wantrouwde en voor we elkaar echt bereikten was hij overleden.
Pas later kwamen de antwoorden als vanzelf op de proppen, bij andere psychologen en vooral bij Jaap van Heerden. Hij is de auteur van een reeks korte stukken, gebundeld in Wees blij dat het leven geen zin heeft (pocket 1996). Je kunt aan hem merken dat hij tevens filosoof is, een op het eerste gezicht omineuze combinatie. Hij neemt menige vakgenoot respectvol op de hak. De mens mag er dan existentieel beroerd aan toe zijn, maar zouden we niet proberen daar iets van te maken? Natuurlijk, dat doen Kroonenberg en Diekstra ook, maar bij haar wekt het de indruk van een lolletje en bij hem vertonen de recepten voor het alledaagse leven, zoals drink eens een goed glas wijn, niet meer diepgang dan die van de buren, van kennissen en vrienden (dit laatste werd overtuigend aangetoond door Rudy van den Hoofdakker in zijn afscheidsrede, die laat zien dat je uren met Diekstra kunt doorbrengen zonder dat je veel opschiet.) De echte patiënten zijn daar niet mee geholpen, en wie last heeft van angsten en wanen kan misschien beter naar de psychiater, of als tussenstation naar de haptonoom. Van Heerden is begaan met het lot van deze mensen maar voor hen schrijft hij niet. Hij weet net zo goed als Kouwer dat iedereen een flink raadsel met zich meedraagt, hij weet beter dan menigeen dat de filosofen hun best doen om deze raadsels naar vermogen te vermenigvuldigen, hij erkent dat de morele code, anders dan die van het dna, niet gekraakt is - maar hij laat die vragen naar de zin des levens achter zich. Hij doet dat door de omkering van een stelling, die op een zekere populariteit mag bogen onder ongodsdienstige mensen. Die zegt dat het toch jammer is dat we slecht op de hoogte zijn van de hogere bedoelingen die onbekende instanties met ons hebben. Van Heerden accepteert niet alleen zijn onwetendheid, hij wordt er opgewekt door gestemd. Hij heeft drie argumenten, alledrie klemmend. De zingeving heeft een zeer slechte reputatie, want die leidt makkelijk tot brandstapels en oorlog. Twee: als het leven een raadsel is zijn wij een stuk vrijer om er iets van te maken, en dat mag | |
[pagina 7]
| |
zij kende hun pijn
iedereen voor zichzelf bepalen - in overleg met zoveel anderen als we verkiezen. Ten derde: als de zin des levens voor ons uitgetekend was zouden we ons voortdurend moeten afvragen of onze handelingen wel kloppen met de code, wat verlammend werkt. Ik geef zijn argumenten kort en zou liever de hele tekst overschrijven van dit essay, waaraan de bundel zijn titel ontleent. Dat houdt te veel op en bovendien zou ik verbeteringen aanbrengen - ik zou mijn eigen invullingen gaan aanprijzen van het tweede argument, en die komen neer op veel fietsen, muziek maken, aardig zijn voor elkaar. Dat weten we nu wel. Wat we nog helemaal niet weten, want daar moeten we Van Heerden zelf voor lezen, is hoe hij omgaat met de algemeen bewonderde filosofen. Neem het geval van Levinas. Die is zeer in de mode - zozeer dat er een studiekring bestaat, in Leusden, die zich buigt over zijn werken. Van Heerden zou geen lid willen zijn want hij kan niet uitleggen wat hij gedaan heeft als hij er vandaan komt. Zoveel is zeker dat het gaat over het verkeer tussen het zijn en het zijnde. Heidegger vertrok vanuit het zijnde maar Levinas doet het omgekeerd. Hij vertrekt vanuit het zijn naar het zijnde. Daar aangekomen is het een stuk makkelijker om de ander te ontmoeten en om die ontmoeting is het begonnen. Levinas heeft ons ook geattendeerd op het zijn zonder zijnde, het zogenaamde il y a. De psychische ervaring van het il y a is geen pretje. Al het zijnde is weg. Dat zijn aanstekelijke gedachten maar ik zou ze niet willen hebben. Leegte, niets dan leegte, zijn zonder zijnde, voor je het weet ga je bewijzen zoeken voor zulke dingen. De voorgaande zinnen heb ik, iets bekort, overgeschreven. Ik vind ze schitterend. De stijl van het discours, de ironie - dat zou ik ook wel willen. Maar terwijl ik zit te plagiëren valt het me op dat Van Heerden de indruk wekt dat hij de problemen van echte patiënten licht neemt. Hij weet niet hoe het voelt in het hoofd van iemand die echt last heeft van de leegte. Dat blijkt als we ‘geen pretje’ overbrengen op Kouwer. De laatste zin van diens Het spel der persoonlijkheid luidt: ‘Wat ben ik?’ Kouwer wist het niet en hij is jong overleden. De psychiatrie als therapie en de psychologie als wetenschap hebben in zijn geval gefaald. | |
[pagina 8]
| |
Dan staat ook het opgewekte scepticisme van Van Heerden met lege handen. Hij geeft in andere essays wel degelijk blijk van mededogen met de echte patiënten, en ook hier brengt hij een kleine maar significante verschuiving aan in een algemeen bekende redenering. Hij heeft vooral te doen met de hulpverleners. Als dat vrienden of verwanten zijn, die zich het lot van de ander aantrekken, beschrijft Van Heerden hun bemoeienis als een ‘tot radeloosheid gedoemde onderneming’. Alleen iemand die er zich voor laat betalen kan uitkomst en verlichting brengen. Het enige goede aan de therapie is dat zij voldoende kost om de therapeut in leven te houden. Dat laatste zinnetje is er een dat ik niet geplagieerd zou willen hebben - een van de weinige in een boek van vierhonderd bladzijden. Het is net te ironisch, net te veel voor de goede verstaander, en net te pessimistisch, zeker als het over de farmaceutische behandeling gaat. Maar dat weet Van Heerden zelf ook wel.
Heel mooi vind ik zijn stuk over de cognitieve roman, die nog niet bestaat. Het zou de opvolger moeten zijn van de psychologische roman, die allang passé is, maar de meeste schrijvers weten dat niet. Ze hebben de ontwikkeling van de neurologie niet gevolgd. Dit staat in Wiens Homunculus ben ik eigenlijkGa naar eind2. De ware psychologie bestudeert ons taalvermogen, ons geheugen, ons denken. Maar je leest daar nooit iets zinnigs over in de literatuur. Schrijvers schijnen het niet interessant te vinden en daardoor weten de lezers ook niets van de huidige psychologie. Een schrijver laat zijn hoofdfiguur heel makkelijk zeggen: ‘Toen ik door Jaap en Hugo geslagen werd, voelde ik niks, gek hè.’ Dat gevoel bestaat misschien maar de psychologie interesseert het geen barst. De cognitieve psychologie beschouwt zo'n zinnetje als een raadsel. Hoe krijgt de hoofdpersoon deze zin geformuleerd? Heeft hij eerst de fonemen geselecteerd of eerst de begrippen die daarna verwoord moeten worden? Hoe krijgt hij de woorden in de juiste volgorde? Hoe past hij de syntactische regels toe die het mogelijk maken dat de zin als correct Nederlands wordt herkend? In welke volgorde heeft onze hoofdpersoon diverse omzettingsregels toegepast? Zoals de actiefpassief omzetting, de conjunctie en de deletie? Hoe is de aangesproken romanfiguur in staat de zin als grammaticaal correct te herkennen, terwijl hij hem naar alle waarschijnlijkheid nog nooit eerder heeft gehoord? Hoe weten beiden dat deze zin een symbolische representatie van de werkelijkheid is? Dat zijn pas de ware vragen waarover de romanschrijver nog nooit zijn licht heeft laten schijnen. Als ik daarover iets meer wil weten moet ik terecht bij Chomsky, Levelt, Kraak en Klooster, Fodor en Jackendorff. De bovenstaande zinnen, zeventien in getal, heb ik, Jan Pen, overgeschreven en daarvoor herkend als welgevormd en bovendien komisch. Ze staan op bladzijde 301 van de pocket van Wees blij. Daar valt om te lachen, en daarmee is blijkbaar een eis vervuld die ik aan het proza stel. Orgastisch lachen hoeft niet, het moet wel beschaafd blijven. Gargantua en Pantagruel zijn te opgezwollen. Ik wil geen auteur zijn die de wereld verbetert, helder inzicht onder de mensen brengt, de wetenschap vooruit helpt; het zijn nobele motieven maar ze zijn te hoog gegrepen. Ik wil wel overwegend welgevormde zinnen produceren, en ze mogen best enige inhoud hebben, maar de schrijflust wordt bevredigd als er staat wat ik wil uitdrukken. Liefst zo rationeel mogelijk en zo licht mogelijk. Misschien zou ik nog liever werken aan de grenzen van de wetenschap, zoals de lui van de taalkunde. Iemand als Pim Levelt, een van de psychologen uit het bovenaangehaalde rijtje van Van Heerden, onderzoekt al jaren hoe het spreken en het luisteren in hun werk gaan. Soms luister ik naar hem, een creatief proces, niemand begrijpt nog helemaal hoe het gaat, en dan ben ik onder de indruk. Maar die zee gaat mij te hoog. Als ik zijn werk overschreef en niemand zou het merken, mocht ik stiekem hopen op de Nobelprijs. Zoals het nu ligt kies ik toch maar voor Yvonne Kroonenberg en Jaap van Heerden. |
|