[589]
Deze maand
Schrijven, aldus V.S. Naipaul, is een vrijwillige bezigheid. Men doet het op eigen kracht en gezag, en de gevolgen dient men zelf en zonder morren te aanvaarden.
Hij heeft gelijk. Niemand mag dan ook klagen dat tegenwoordig meer wordt geschreven dan gelezen. Onlangs meldde het Historisch Nieuwsblad dat ten minste een kwart van de overstelpende stroom publicaties die Nederlandse geschiedkundigen jaarlijks afscheiden eenvoudigweg onvindbaar is in bibliotheken of boekhandels - en dus ook onleesbaar. Dit zal bij de overige academische disciplines niet wezenlijk verschillend zijn. En wie meent dat het anders toegaat in de literaire wereld, zou eens bij de achterdeur van een filiaal van De Slegte moeten kijken hoe daar ontelbare stapels ongelezen romans en dichtbundels ongeopend en containergewijs richting vuilverbranding vertrekken. Alleen daar biedt het geschreven woord nog warmte.
Enige tijd geleden werd in een studie becijferd dat van bijna de helft van alle literaire debuten in ons land aanzienlijk minder dan duizend exemplaren over de toonbank gaan. En dat is inclusief verkopen aan alle bibliotheken. Persoonlijk was ik nogal verrast door dat aantal. Ik zou denken dat minder dan duizend tamelijk veel is - zeker gezien het feit dat de pointe van menig debuut al bij voorbaat verklapt wordt in krantenrecensies.
Er wordt tegenwoordig nogal wat gemopperd over de ontlezing der natie, maar alvorens te klagen, zou men bij zichzelf te rade moeten met de vraag: hoeveel debuten liet ik dit jaar ongelezen richting vuilverbranding afvoeren?
Wat mij betreft: behoorlijk wat. En dat is - meen ik - niet slecht. Schrijvers schrijven immers vrijwillig, en de bestemming van het geschreven woord is niet noodzakelijkerwijs om ogenblikkelijk te worden gelezen, maar om op eigen kracht te ontkomen aan verdamping in de vergetelheid. Het geschrevene dient zelf duurzaamheid af te dwingen. Alleen door dit te onderkennen, wordt de schrijver teruggeworpen op de kernvraag die hij zichzelf bij voortduring moet stellen: waarom zou ik blijven schrijven, alleen omdat 20 miljard andere mensen mijn werk niet lezen?
Ooit werd gedacht dat een volk, een natie, een beschaving samenhang vond in het geschreven woord, dat gemeenschapszin en saamhorigheid, geloof en ideologie, literatuur en ethiek, collectieve dromen en gezamenlijke levensopvattingen voortsproten uit gedrukte zinnen en verzinsels.
Dat was een abuis. Nooit eerder zijn wij zo gelukkig geweest - en nooit hebben wij zoveel geschreven woorden gelaten voor wat ze waren. In deze tijd van elektronische reproduceerbaarheid komt het niet langer aan op de vraag wat wordt geschreven en gedrukt - want dat is vrijwel alles - maar op de vraag: wat wil ik lezen?
Lezen is immers net zoals schrijven een vrijwillige bezigheid. Men doet het op eigen kracht en gezag, en de gevolgen dient men dan ook zelf en zonder morren te aanvaarden. Deze maand kan men - indien men dat wil - in Hollands Maandblad lezen over hetgeen dat altijd de moeite waard is: het menselijk tekort. Maarten 't Hart beschrijft welke bochten hij nam in zijn jacht op een rijbewijs; Jan Pen worstelt met de vraag wie hij het waard acht te plagiëren; Ronald Giphart toetst een nieuwe reidans tussen schrijver en recensenten; Rik Kuethe verhaalt over het lot van de ander die wij kennen maar nooit kunnen begrijpen, en A. Moonen worstelt met het leven zelf; er is polemiek over Plato; er is poëzie van Elisabeth Jansen en Marc Tritsmans.
De lezer die wil, kan weer een maand vooruit. Maar men zij gewaarschuwd: wie leest verrijkt zijn geest. - bb