Eerste medelijden
door Frans Kusters
Niet lang nadat ik zindelijk was geworden en de wieg voor een normaal kinderbed had verruild, vroeg mijn vader mijn moeder of zij me voor zijn gezicht wilde houden. Hij stond in de tuin, voor de perzikenboom. Het was op een zondagmiddag, alles blonk in het zomerlicht.
‘Zeg na, zoon van me,’ sprak hij, ‘zeg me na.’
Al tillend protesteerde moeder, maar ik trappelde uit alle macht dat hij zijn gang moest gaan.
Wat ik vervolgens precies herhalen moest, ben ik vergeten, iets over toeval was het, dat dat eigenlijk niet bestaat. En dat we tussen wonderen leefden, maar dat steeds weer vergaten. Omdat we zelf wonderen waren. Of zoiets. En ook dat ik voor niemand en niets het hoofd moest buigen.
Eerlijk gezegd had ik iets anders verwacht, iets diepzinnigers, maar beamen wilde ik de boodschap graag, ook al omdat de zaak hem kennelijk hoog zat.
‘Vergeet dat nooit,’ gromde hij, terwijl hij met een korte hoofdknik beduidde dat ik weer omlaag mocht. Ook die woorden herhaalde ik, maar dat was naar de reacties te oordelen niet de bedoeling. Op dat moment holde mijn zusje achter haar hoepel de tuin in, de kniekousen haast zwart van het stof.
‘De duiven schijten turf vandaag,’ zong zij zachtjes voor zich uit, ‘en morgen ouwe wijven.’
Onverwijld werd zij naar bed gestuurd, want zij had gezongen op de wijs van God groet u, zuivere bloeme. Er kwam een smal, trots lachje om haar mond, alsof zij de straf als een eer beschouwde. De hoepel nam zij mee naar binnen. Onder de liguster keek Nancy, de hond van de buren, haar met een half oog na, maar het beest nam niet de moeite te blaffen. Wie zijn stem wel verhief, was mijn broer. Op het schuurtje zat hij, de kreupele barnevelder Sisyphus lag in zijn armen, ik had ze helemaal niet gezien. Kalm als altijd, betoogde hij dat mijn zusje, verdiept in het spel als zij was, van haar eigen zingen waarschijnlijk niet eens weet had gehad. Het hoepelen kon ook zwijgend worden bedreven, dat gaf hij toe, maar maakten mijn ouders zich de laatste maanden nu niet uitgerekend zorgen om haar zwijgzaamheid? Soms sprak zij hele dagen niet en als zij sprak, was het alleen omdat men zulks verlangde. Ja, ook hij was bang dat zij te zwaar tilde aan het leven. Maar nu zij, haar aanleg ten spijt, onder het hoepelen spontaan gezongen had, was het ook weer niet goed en werd zij zonder eten naar boven gestuurd. Hij op zijn beurt wilde niemand de les lezen, maar als er iemand zo hoognodig zonder eten naar bed moest, was het niet zij die gezongen had, maar het speeltuig dat haar tot dat zingen had verleid. Of de hoepelstok die immers tussen hollen en rollen bemiddelde. Of de zonnige zomerdag desnoods, want als het geregend had, zou zij nooit uit hoepelen zijn gegaan.
‘Is het dat?’ vroeg vader.
Moeder had mij als een zandzakje op het gras achtergelaten en was van de zenuwen in de borders gaan schoffelen, maar vader had hem zonder een vin te verroeren aangehoord, de pink op de naad van zijn broek. Ik kon zijn gezicht niet zien, maar ik wist dat het op onweer stond. En achter die façade zou alles natuurlijk gloeien van trots.
‘Nee,’ antwoordde mijn broer, ‘er is nog iets.’
In die dagen was er veel dat mij ontging, maar ik begreep heel goed dat hij, door zijn woorden overmoedig geworden, op het punt stond een stommiteit van jewel-