Na de Japanse bezetting, toen niemand wapens mocht hebben, barstte het van de wilde zwijnen. Joekels van beesten waren het soms, ze vraten in een nacht een halve sawah op. Wij gingen onderweg door sawah's en verlaten rubbertuinen, en omhoog naar een plateau. De top en de geweldige schouders van de Gedeh rezen hoger en hoger voor ons op tegen de blauwe lucht, een vreemde geestenwereld boven onze aarde zwevend in de al van warmte trillende ochtend. Ja ja, natuurvrienden zijn de jagers, meer dan wie ook. Ik werd geposteerd op de rechtervleugel, Franssen en Nierstrass verdwenen naar links in het struikgewas. Ik werd alleen gelaten met de enorme berg die aan me leek te trekken, en mijn kloppend hart. Ik bad dat er geen zwijn omhoog zou komen. Ik had nooit op iets anders dan een schietschijf geschoten. Mijn Lee Enfield, het zware geweer uit die tijden, hield ik krampachtig in de aanslag, een zweetdruppel gleed over de gladde blauwige loop.
Toen klonk, vóór en onder ons, ver weg, het juichen, gillen en joelen van de drijvers. Het leek of ze nog banger voor de zwijnen waren dan ik. Nu en dan jankte doordringend en aanhoudend een kamponghondje, dan was het even menens, maar nergens viel een schot. Na een half uur of zo werd het stiller, het was vermoeiend werk voor de drijvers. Toen ritselde iets, heel licht, recht vóór mij en daar was het ineens: een grauwzwart gevaarte met krullende slagtanden, geruisloos uit de onderwereld opgerezen. Mijn eerste impuls was het geweer weg te werpen en er als de sodemieter vandoor te gaan. Maar het was te laat, ik kon nog net bedenken dat het beest met zijn volle gewicht en woede achter mij aan had kunnen komen. Veel dekking bood het plateau ook niet. Ik haalde diep adem zoals ik had geleerd; toen een schot, oorverdovend tot aan de hellingen van de berg Gedeh. Zonder klacht of zelfs maar een stuip zakte het monster door de voorpoten, daarna de achterpoten. Morsdood, tussen de ogen geraakt. Hoewel nú een tegenstander van de jacht geworden denk ik er met voldoening aan terug. Daar kwamen Franssen en Nierstrass met het plukje vermoeide drijvers en een paar van die magere kamponghondjes grommend en likkend rond het zwijn. Beteuterd keken ze naar het dier en naar mij, nog wel zo'n bleke totok net uit Holland gekomen.
Later ben ik aangetrokken door een heel andere manier van jagen: tegen de avond in een hoge boom klimmen aan een pad of spoor waar mijn donkere vrienden dikwijls langs trokken bij nacht en ontij. Wanneer ik een comfortabele dikke tak had gevonden was het een genoegen te zitten uitkijken, naar de wolken die voor de maan voorbij dreven, naar het nerveuze weerlichten uit een bui boven de kust van Bantam. Vóór het donker waren de reuzevleermuizen, de kalongs, al naar binnen gekomen op hun langzame vleugelslag, in kleine groepen of als enkeling, wel een uur lang, terugkerend van een geslaagde missie.
Zich niet bewust van de eenzame luisteraar in hun boom waren ze in de kampong nog laat bezig, de vrouwen met het doffe rijststampen, bedoek bedoek bedoek, een koortje van heldere kleine jongensstemmen dat uit de Koran citeerde, de geknepen stem van een imam die opriep tot het avondgebed. Een keer bleef een ‘meong’, een soort panter, een tijdje spelen onder mijn boom, z'n vlekken oplichtend in het zwakke maanschijnsel. Het is misschien wel een van de laatste op Java geweest. Een andere keer kwam een groot zwijn langs met een optocht van jongen achter zich aan, alle in de gestreepte pyama's van de onbekommerde zwijnenjeugd. Niet-jagers kunnen dan zeggen, god, man, waarom klom je niet gewóón in die boom, waarom dat geweer erbij. Gewoon met een camera en een leuke flitslamp. Tja, waarom niet. Hoe dan ook, ik moest mijn boom ontruimen toen patrouilles van de t.n.i. rebellen in onze sector begonnen door te dringen.
Mijn treurigste jachtherinnering gaat terug naar een plek in Canada, in noordelijk Alberta, waar ik aan de voet van de Rocky Mountains de ‘Chougar’ probeerde te vinden, een uit Hongarije geïmporteerde patrijs, lokaal de ‘Chucker’ genoemd. Ik zwierf uren lang over de vrijwel onbegroeide hellingen, moeizaam op enorme rotsblokken klauterend, goed uitkijkend naar ratelslangen. Chuckers waren er genoeg, flinke zwermen, maar altijd opvliegend ver buiten mijn schootsveld. Vermoeid en geërgerd als ik was schoot ik op een eenzame grouse die in mijn richting was verdwaald. Ik had er dadelijk spijt van en vroeg me af wat ermee te doen op de laatste dag van mijn verblijf in deze streek. Maar in mijn jagerslatijn heet het: wat is geschoten dat wordt opgevreten. Dus in mijn eenzame cabin, half bevangen door de kou, ging ik op die arme vogel aan het werk. Plukken maar, er leek geen eind aan te komen. Steeds hoger werd de stapel veren. Toen eindelijk het lijfje in zicht kwam, viel dat