‘Het is heel natuurlijk,’ herhaalt hij. Ik vind dat hij verdrietig klinkt. Hij schenkt zijn glas nog eens vol.
We zwijgen even en ik denk alleen maar dat het allergrootste gedeelte van wat we doen zo verschrikkelijk nutteloos en ontmoedigend is.
‘Ik denk dat ik weet waarom je komt,’ zegt Jimmy.
‘Ja?’
‘Je wilt over ons praten.’
‘Ja.’
Hij brengt zijn glas trillend naar zijn mond.
‘Je hebt het al die tijd geweten,’ zegt hij zonder me aan te kijken.
‘Over onze vriendschap?’ Ik weet niet wat hij bedoelt. Hij kijkt me nog steeds niet aan.
‘Over onze vriendschap? Ja, natuurlijk heb ik het over onze vriendschap. Wat dacht je dan?’
Ik kan me niet voorstellen dat Jimmy daarover nadenkt.
‘Weet je, al die tijd heb ik me zo'n ongelooflijke...’ Nu kijkt hij me aan. Zijn ogen staan waterig. ‘Altijd heb ik mezelf zo'n ontzettende klootzak gevonden. En jij zei maar niets, godverdomme. Jij hield je mond. Je liet me maar lullen. En het interesseerde je geen ene moer. Dacht je dat ik dat niet wist?’
‘Jimmy, wat wil je zeggen?’
‘Daar héb je het weer! Ik moet het zeggen! Jij denkt: laat die lul maar door het stof kruipen! En weet je, je hebt gelijk, maar ik kan het niet!’
Hij loopt naar de wand waaraan drie geweren hangen. Hij pakt er een, ontgrendelt het, een handeling die een droge, onheilspellende klik veroorzaakt, en reikt het me aan.
‘Scheld me verrot! Schiet me neer! Het kan me niet schelen!’
‘Jimmy, doe niet zo pathetisch.’
‘Dat ding is geladen! Het kan me niet schelen.’
‘Wat wil je dat ik zeg?’
‘Dat ik je vriend nooit ben geweest!’ schreeuwt hij.
‘Dat je... We zijn twee verschillende mensen, totaal verschillende mensen. Dat is het vooral.’
Het gezicht van Jimmy is heel rood. Hij ziet eruit alsof hij pijn heeft.
‘O, zo noem je het. Twee heel verschillende mensen. Ja, ik ben de klootzak en jij bent de lafaard.’
‘Lafaard! Hoezo lafaard?’
‘Dat je me nooit gezegd hebt dat je het wist! Dat je het al die jaren maar zo gelaten hebt.’
‘Godverdomme, wát wist ik dan?’
Jimmy haalt diep adem. Hij houdt zijn gezicht met twee handen vast, alsof hij bang is dat het uit elkaar zal barsten.
‘Wát wist ik, Jimmy?’
‘Dat ik hem geld heb gevraagd,’ fluistert hij. ‘Elke week. Elke week ging ik naar hem toe. En dan moest hij weer betalen. Eerst een beetje, later steeds meer. Was het eerste wat ik deed wanneer ik thuiskwam van het internaat. Naar Karstens. Poen halen. Anders zou ik alles vertellen. En weet je, hij betaalde gewoon. Hij deed net alsof het hem geen moer uitmaakte. Maar hij was doodsbang. Die hufter was doodsbang. Dat vond ik wel lekker. En hij blééf bang voor me. Anders had hij zich niet te pletter gereden. Daarna kwam ik te weten dat hij al eens veroordeeld was om dit... om dat soort toestanden. Eén woord van mij en hij had gehangen. Wist je dat hij een vrouw had? Leuk mens, die vrouw. Hoorde ik van mijn moeder. Dat die vrouw van hem echt een leuk mens was. Die is kort na hem overleden. Van verdriet. Zei mijn moeder. Je wist het, hè? Je moet het aan me gemerkt hebben.’