| |
| |
| |
De bril
Aat Ceelen
Ik heet Kake en mijn vrouw heet Kakes vrouw. Mijn vrouw is lelijk; zij is bonkig, op haar hoofd zit stug haar, haar neus is grof. ‘Kijk, daar gaat Kakes vrouw,’ zeggen de mensen als ze haar door de straten zien bavianen, ‘echt een vrouw voor Kake.’ Het is geen wonder dat de mensen dat zeggen. Ik ben ook lelijk, een raar ventje welbeschouwd: klein, kaal, 'n puntneus, 'n rug zo rond dat hij bijna bochelt. Ik hou veel van mijn vrouw, ik vind haar mooi, zij is de enige vrouw in mijn leven.
Toch stond ik, die avond, met een hamer in mijn hand om haar dood te slaan. Mijn ogen brandden. Ik keek op haar neer met geheven arm, ‘vergeef me,’ huilde ik, ‘vergeef me...’
*
Het was eerder op die avond begonnen. Mijn vrouw was thuisgekomen met een nieuwe bril. Het was een ontzettend stomme bril. Zijn bij een normale bril de beide poten aan de bovenkant van de vatting van de glazen bevestigd, bij mijn vrouws bril waren deze aan de onderkant daarvan gemonteerd, zodat het leek of zij die bril omgekeerd op haar neus had staan. Het was een potsierlijk gezicht. Mijn vrouw was op het idee voor deze bril gekomen door een televisieprogramma, waarin een bebrilde Amerikaanse huisvrouw werd ondervraagd over een of ander maatschappelijk onderwerp waarvan me de portee ontschoten is, of nee, iets over doodstraf, geloof ik, ja, dat was het, verdomd, ik herinner het me weer, want ik had toen nog gezegd: ‘op zo'n bril, dáár zouden ze de doodstraf op moeten zetten,’ ja, verdomd, godallemachtig, en dezelfde avond stond ik met een hamer...
Mijn vrouw had zich dus zo'n zelfde bril laten aansmeren.
‘Je heb je weer 's laten naaien,’ zei ik.
‘Wat?’ vroeg mijn vrouw, quasi onbegrijpend.
‘Die bril,’ zei ik, ‘je weet niks van mij, maar het is nog lang geen carnaval, hoor.’
Ze zei niets terug, draaide zich om en liep naar de keuken. Ik wachtte een tijdje, toen riep ik:
‘Wat doe je daar?’
Ze antwoordde niet. Het werd heel stil in huis; ik hoorde de ijskast aanslaan en zoemen. Het was een heel onaangename stilte. Ik stond op, sloop naar de keukendeur en gluurde om 't hoekje. Mijn vrouw zat op een krukje, een beetje gebogen, en staarde met wijdopen ogen in de richting van het lepelrek. Uit haar ogen lekten dikke tranen, die langs haar wangen met zachte tikjes op het zeil drupten. Ze gaf geen enkel geluid af, het leek zelfs of zij niet meer ademde, tot een beeld verworden was, van steen, een huilende steen, ja, dat leek het.
Een zieke wroeging begon zich vanuit mijn maag naar mijn keel te wringen. Op slappe benen naderde ik haar en legde mijn handen op haar schouders, die nog harder en bonkiger aanvoelden dan zij gewoonlijk al deden.
‘Stil maar,’ zei ik, wat stompzinnig was want dat was zij al. Ik knielde bij haar neer en keek haar in 't gezicht. Haar ogen achter de glazen leken natte kiezels; blauwe stenen die mij nooit meer zouden aankijken. De gedachte voorgoed van haar blik buiten gesloten te zijn was ondraaglijk; wie zou er ooit nog naar mij kijken als zij 't niet meer deed? Ik legde mijn hoofd in haar schoot, sloeg m'n armen om haar heen en klemde haar steeds steviger vast om de lucht die zij in zich had opgehoopt
| |
| |
naar buiten te persen. Ze ontlaadde zich met een geloei als van een werpende koe. Het servies op het dienblad trilde ervan, de potten en de pannen klengelden tegen elkaar, de lepels in het rek zwaaiden rinkelend heen en weer.
‘Ja, zo gaat-ie goed!,’ riep ik tegen haar. Ze begon me te slaan, met harde knuisten timmerde ze op m'n borst en op m'n hoofd.
‘Sla me maar, ja, toe maar,’ riep ik, ‘ik heb 't verdiend!’ Ze liet zich tegen mij aan vallen, we rolden op de grond, ik overlaadde haar met kussen, omklemde wild haar hoofd.
‘Pas op, m'n bril!,’ zei ze.
‘O ja, je bril,’ zei ik.
‘Ja, m'n bril, o, m'n bril, m'n bril,’ huilde ze plotseling weer, ‘m'n bril, daar hoef je heus niet mee te lachen, met m'n bril.’
‘Het spijt me,’ zei ik.
Ik hielp haar overeind en we zetten ons aan de keukentafel. Terwijl ik haar ogen bette met een zakdoek, vertelde zij me dat zulke brillen nu mode waren en dat ze toch een vrouw was en dat een vrouw graag met de mode meegaat en dat het toch een mooie bril was, in elk geval apart, je kon je er toch mee onderscheiden, zij was er zelf juist zo blij mee en dat ze altijd alles verkeerd deed en dat ze ook wel wist dat ze niet mooi was, maar dat je daarom toch nog wel mooie dingen kon dragen, een sieraad, een ketting of een broche of een zijden halsdoek en of ik nog wel van haar hield en haar nog wel begeerde, (ja, zo zei zij het, begeerde) want dat het ergste voor een vrouw was wanneer niemand haar meer begeerde, wist ik dat wel?, en dat zij zich soms zo opgesloten voelde in haar lichaam, dat zo groot was en bonkig en helemaal niet vrouwelijk en dat we ook al geen kinderen konden krijgen, nou ja, dat was dan wel niet haar schuld, maar toch, we waren nu al zo lang getrouwd, ze bedoelde, ze wist niet wat ze bedoelde, of toch wel, dat ze zich soms zo dood voelde van binnen, dood en moe, alsof er iets verdorde en haar haar werd ook alsmaar dooier en dooier, zag ik dat niet?, voelde ik dat niet, dat haar haar alsmaar droger en droger werd en haar vel alsmaar ruwer en slapper en dat haar beenderen steeds meer begonnen uit te steken, (ik stootte mij inderdaad wel eens aan haar heupen) en dat zij zich soms het liefst in een jute zak zou willen naaien en zich zelf van een berg zou willen laten rollen, dat alles zo'n pijn zou doen dat je in die pijn zou kunnen opgaan, dat je dan vlak voor je dood nog iets zou voelen, iets hevigs, dat je zou kunnen schreeuwen: ik ben het!, ik ben het! en dat je dan schreeuwend en gelukkig van pijn zou sterven en dat dan alles fijn en vredig zou zijn en mooi en stil...
‘Nu ben je wel heel raar aan het praten,’ zei ik.
‘Ja, dat is misschien wel zo,’ zei mijn vrouw.
Zoiets tekent mijn vrouw, dat ze zoiets toch wel inziet. Ze mag dan weinig hebben schoolgegaan, ze heeft een juist instinct voor bepaalde zaken. Ik legde haar uit dat je maar beter niet te diep in de krochten van je ziel moest graven, wat je daar niet allemaal voor vuiligheid en rariteiten uit op diepen kon, nou, daar kreeg een paard de hik van, zo schrikbarend als dat was. Ook legde ik haar uit dat ze haar nieuwe bril maar beter niet buitenshuis kon dragen.
‘Je weet toch dat we lelijk zijn en...,’
‘Ik vind jou niet lelijk,’ zei ze.
‘Nee, dat weet ik,’ zei ik, ‘en ik vind jou ook niet lelijk, maar de mensen, snap je, de mensen vinden ons wel heel lelijk en mensen kijken niet graag naar lelijkerds en als jij nou ook nog die bril gaat dragen dan vestig je nog eens extra de aandacht op je lelijkheid.’ ‘Nee,’ zo ging ik voort, ‘wij lelijke mensen moesten het maar beter zonder opsmuk stellen, opsmuk schittert, en vangt alras de blikken van de mensen, zodat ze denken: hé, wat glinstert daar?, en dan kijken ze nog eens goed en wat zien ze dan? Een lelijke kop met gaten en een verre van fijne lichaamsbouw. Mensen raken dan teleurgesteld; moest daarom mijn aandacht getrokken worden?, denken
| |
| |
ze, en ze raken opeens in een slecht humeur, ze voelen een chagrijn opkomen, terwijl ze net nog min of meer opgeruimd over straat gingen. Wat een walgelijk slag, die lelijkerds, met hun opsmuk, denken ze, ze zouden ze allemaal uit moeten roeien. Ze schrikken van hun eigen gedachten. Uitroeien? Nou ja, verwijderen, zo zwakken ze hun gedachten af, verwijderen ja, dat is ook goed, zo lang wij ze maar niet meer hoeven te zien, met hun ordinaire opsmuk, verwijderen, ze eerst bij elkaar drijven en ze dan de veewagens in knuppelen. En weer schrikken de mensen van hun eigen gedachten. Net liepen ze nog gewoon met een paraplu of een boodschappen- | |
| |
tas in hun handen en nu staan ze plotseling met een knuppel in hun vuist, terwijl ze normaal nog geen vlieg kwaad kunnen doen. Dat komt allemaal door die lelijkerds met hun opsmuk, besluiten ze, hun schuld, zo zie je maar, wat een slecht volk, ze verzieken de hele sfeer, die lelijkerds.’
Mijn vrouw keek me gewond aan. Er verschenen weer tranen.
‘Overdrijf je niet een beetje?,’ vroeg ze.
‘Zeer zeker niet,’ zei ik. ‘Neem nu deze bril, deze bril is in de mode, zeg je, wat automatisch inhoudt dat deze bril op een dag ook weer uit de mode zal zijn. Maar welke dag zal dat precies zijn? Zoiets zeggen ze je niet van te voren, daar krijg je heus geen bericht van, daar is geen instantie voor, dus wat gebeurt er? Op een dag loop je plotseling nietsvermoedend voor aap, wat misschien bij de mensen geen haat of afkeer zal oproepen, maar hen wel zal sterken in hun superioriteitsgevoel. Ze zullen schamper lachen met hatelijke uithalen, er bestaat immers geen beter vermaak dan leedvermaak. Nee, ver, vér boven jou verheven zullen de mensen zich voelen, ze zullen zich niet eens verwaardigen je te haten, ze zullen gewoon voor hun amusement je hoofd van je romp afdraaien om het thuis aan hun familie en kennissen te tonen, op verjaardagen en zo. Ik weet toch hoe de mensen zijn, ik ben zelf immers ook een mens. Nee, we kunnen maar het beste deze bril diep wegstoppen, vrouw, of nog beter: vernietigen. Je kunt zo'n bril wel wegstoppen, maar bij huiszoekingen loop je dan nog altijd de kans dat ze 'm vinden, wie weet wel met getrainde honden die ze zo door ons huis laten snuffelen, speciaal afgerichte bloedhonden, die naar je kuiten happen en over ons karpet kwijlen en tegen je opspringen met hun modderpoten en hun natte tong langs je gezicht halen. Ze bedoelen het misschien niet zo slecht, die honden, in een beest zit au fond geen kwaad, maar toch, is zo'n hond wel goed ingeënt, kun je je afvragen en fris is anders, ik pak even 'n hamer en dan gaan we die bril hierop het aanrecht onherkenbaar aan gruzelementen hengsten, wat jij.’
Het was inmiddels donker geworden in de keuken, toch leek het me verstandiger geen licht te maken. In de gangkast diepte ik de hamer op uit de gereedschapskist. Toen ik in de keuken terugkeerde zat mijn vrouw nog steeds op de kruk; ik kon haar niet goed onderscheiden en ik bracht mijn gezicht dicht naar haar toe.
‘Huil je?,’ vroeg ik. Ze lichtte haar hoofd op, er glinsterde iets op haar wang.
‘Nee...nee...,’ zei ze.
Maar ik wist wel beter. Ze was weer aan het huilen, geluidloos.
‘Het is echt het beste,’ zei ik, ‘vertrouw mij maar, ik ben toch je man en ik hou heel veel van je. Ik wil niet dat de mensen je kwaad doen of je uitlachen, dat kan ik niet verdragen. Je weet toch wel wat de mensen over je zeggen achter je rug?’
‘Nee, wat zeggen de mensen dan?,’ vroeg ze. Haar stem piepte, er zat weer een dikke prop in haar keel.
‘Ze zeggen, als ze je op straat zien lopen, dan zeggen ze: “'t lijkt wel een bootwerker, dát zeggen ze, 't lijkt wel 'n bootwerker,” wel, wat zeg je me daarvan?’
‘Ik ben geen bootwerker,’ piepte ze, ‘ik ben een vrouw, een vrouw ben ik, ik wil me ook vrouw voelen, als alle andere vrouwen op de wereld, ik wil ook opsmuk, en bellen en ringen, ik wil dat m'n lippen geverfd zijn en dat m'n haar mooi op m'n schouders valt.’
‘Natuurlijk, vrouw, natuurlijk, maar je kunt niet het onmogelijke willen, dat gaat niet: haren die op de schouders vallen. Je weet toch wat de mensen nog meer zeggen. Ze zeggen: “kijk nou 's, bij die zit d'r schaamhaar op d'r hoofd,” vooral opgeschoten jongens zeggen dat, je weet wel, die op van die scootertjes rijden, van die jongens. Als je de aandacht van die jongens gaat trekken, nou, berg je dan maar, dan gaan ze tegen je op rijden met die scootertjes van ze en gooien een halve frikadel in je nek, dezelfde nek waar jij zo nodig een parelketting om heen wil hangen, nee, schei alsjeblieft uit. Je kan je net zo goed meteen aan die ketting ophangen. Haal je nou geen onzin in je hoofd, geef die bril maar eens mooi hier.’
| |
| |
‘Maar ik kan 'm toch wel alleen binnen dragen?,’ smeekte mijn vrouw.
‘Maar, vrouw, luister nou, hoe stel je je dat dan voor? Je zou de hele dag de gordijnen gesloten moeten houden. En neem nu eens het geval, zeker niet ondenkbaar, dat er aangebeld wordt, hè, jij doet open, het is misschien de postbode met een pakje of, nog erger, een of ander kind met postzegels. Kijk, die postbode houdt verder z'n mond wel, maar zo'n kind begint meteen te kraaien: “ha!, wat een stomme bril, jij hebt een stomme brihil, jij hebt een stomme brihil!,” en weet je hoe ver die kinderstemmen reiken? En zo'n kind maakt het in z'n verhalen altijd nog veel groter, dus
| |
| |
wanneer die ouders van zo'n kind gaan vragen wat dat wicht vandaag allemaal gedaan heeft, dan begint 't te vertellen van een of ander stom wijf dat een bril op haar gok had staan die zo groot was als een fiets en dat die bril ook nog omgekeerd op haar hoofd had gestaan en dat dat mens 't kind had willen grijpen en opeten en voor je 't weet heb je de poppen aan het dansen; de politie komt aan je deur en je mag alles op het bureau komen uitleggen.’
Mijn vrouw was steeds harder gaan huilen, ik likte de tranen van haar wangen, die heel rauw geworden waren en ik fluisterde:
‘Huil maar, vrouw, huil maar.’
Wie zou niet huilen bij zoveel narigheid die je op de hals haalde, alleen maar omdat je een of andere idiote bril op had? Nee, die bril had mij echt de ogen geopend. In weerwil van zijn weerzinwekkendheid en zijn onnut had die bril mij zicht gegeven op de werkelijkheid die, wanneer men deze van nabij betrachtte nog veel gruwelijker was dan je al vermoedde.
Toen zij weer een beetje was bedaard, zei mijn vrouw:
‘Ik wil zo graag leven.’
De zin was zachtjes en bijna nuchter uit haar mond gekomen. Terwijl de mededeling zelf zich toch leende, dacht ik, om met passie uitgeroepen te worden, bij het opengooien van wat ramen bijvoorbeeld, of in een galmend trappenhuis, of ergens in de natuur, over een kolkende zee. Maar op al deze plekken was het toch eigenlijk beter, dacht ik ook, om uit te roepen: ‘ik wil zo graag dood!’, leven deed men immers al en zie eens waar het je gebracht had: wanhopig schreeuwend tegen niemand in het bijzonder, fijn leven zo, en dan daar nog meer van?
Mijn enige geluk in het leven was mijn vrouw geweest, ‘van wie ik meer hield dan van mijzelf’, zoals dat heette in de romannetjes die mijn vrouw bij de supermarkt kocht, met hun leugens en flauwe kul, waarin de liefde maar aan kwam waaien en de hoofdpersonen vervolgens niet wisten of zij wel met elkaar, of niet met elkaar, of soms wel met elkaar, of soms niet met elkaar, en meer van dat geouwehoer, maar welke personen niets wisten van de gruwelijke aandrang diezelfde geliefde, ‘van wie men meer hield dan van zichzelf’, in een kussen te smoren tot haar schokkende lichaam, bonkig en al, levenloos op het matras neer zou zinken, alleen uit onmacht haar niet genoeg lief te hebben, niet elke tel van de dag en de nacht, even vanzelfsprekend als ademhalen, zoals dat in diezelfde romannetjes ook heette.
‘Geef die bril maar hier,’ sprak ik kalm.
‘Nee,’ zei mijn vrouw, ‘ik wil 'm houden.’
Er klonk een vastberadenheid in haar stem door die me onwillekeurig de greep om de steel van de hamer deed verstevigen.
‘Ik mag nooit iets,’ ging zij voort, ‘nooit mag ik iets van mezelf, altijd, altijd, zit je maar op m'n nek.’
‘Maar wat zeg je nou toch allemaal, kindje, daarvoor zijn we toch juist getrouwd, om altijd op elkaars nek te zitten, hoe gaan we 't nou beleven.’
‘Ik ben zo moe,’ zei mijn vrouw, ‘zo moe, zo moe van dit leven.’
Ik schrok. Langzaam begon mij iets te dagen. Zij was al veel verder heen dan ik dacht; die bril, dat was maar een teken, een signaal, het gif zat al veel dieper. Ik legde de hamer op tafel. Er kwam een vreselijke gedachte bij me op.
‘Wat is er dan precies?,’ vroeg ik.
‘Nooit doen we iets leuks,’ zei ze, ‘nooit gaan we ergens op visite, of op vakantie.’
‘Ach vrouw toch,’ zei ik, ‘heb je weer in folders zitten neuzen, laat je toch niet gek maken, je weet toch dat die de zaken alleen maar veel mooier voorstellen dan zij zijn, daar zijn die folders voor uitgevonden, die worden volgeschreven door aartsleugenaars, nee eerlijk, dat zijn me een poten, echte dichters, die mannetjes, de zee is altijd op loopafstand in die folders, maar in werkelijkheid ligt ze altijd achter nóg een heuvel of achter nóg een berg en nooit is zij zo blauw als beloofd, maar bruin,
| |
| |
van de stront die uit de ter bading bedoelde baai met bakken uit de toevallig net op diezelfde baai uitkomende stadsriolering stroomt en zie daar maar eens je baantje te trekken, ha!’
Ik lachte nu wel, in een poging mijn vrouw mee te laten lachen, maar zij keek mij aan met iets in haar ogen dat ik niet goed duiden kon. Ze leek me niet eens te zien.
‘Vrouw,’ zei ik vragend, ‘vrouwtje hé...’
Ze wendde haar blik van mij af.
| |
| |
‘God, wat is het al weer laat,’ zei ik, om maar iets te zeggen.
Mijn vrouw knikte een beetje als antwoord, daarbij gleed haar bril, die vreselijke bril iets naar beneden over de brug van haar neus.
‘Ik zeg toch dat het mij spijt,’ zei ik.
‘Daar gaat het niet om,’ zei ze.
‘Waar gaat het dan wel om?,’ vroeg ik.
Ze antwoordde niet, maar ik wist wel waar het om ging. Ze ging mij verlaten. De verschrikkelijkheid van dit feit drong nu ten volle tot mij door. De gedachten raasden door mijn kop, elke nieuwe gedachte duikelde over de vorige en allen waren even afschuwwekkend. Ik werd heel moe opeens, misschien wel zo moe als mijn vrouw was. Arme, arme vrouw, dacht ik, waar moest ze dan heen? Ze kon toch niet zomaar naar buiten lopen, ten prooi aan alles en iedereen. Ze was een lelijke vrouw, maar voor elke vrouw, mooi of lelijk, liep er wel een of andere ellendeling op aarde rond die zich wel even over haar zou ‘ontfermen’, haar tot zijn slavin zou maken en haar zou onderwerpen aan allerlei kwellingen, allerlei gemeenheden op haar zou botvieren. De gedachte brak m'n hart en ik trilde van woede. Had ik niet plechtig beloofd voor haar te zorgen, haar te beschermen? Dat had ik zeker, zowel voor de kerk als voor de wet. Ik stond op, met een schok, alsof ik niet zelf het bevel aan mijn spieren gegeven had, maar iets mij had geprikt. Ik greep naar de hamer, en zei:
‘Nou zet je die bril af, of ik sla 'm op je kop kapot.’
Ze hief haar hoofd op, haar ogen schoten vuur.
‘Nee,’ zei ze, ‘ik zet die bril niet af, die bril is van mij!’
De hamer trilde in mijn handen. Alles was verloren, begreep ik. Alles wat was, voorgoed voorbij. Er trok afwisselend een rood en zwart waas voor mijn ogen, daartussendoor zag ik het opgeheven gezicht van mijn vrouw met de leeggehuilde ogen achter haar bril, haar ogen die mij weerstonden en uit trots weigerden zich te sluiten voor de verschrikkelijke klap... M'n spieren verslapten, de hamer viel uit m'n handen. Ik zakte neer, legde m'n hoofd op tafel, en probeerde mijn snikken tegen te houden. Mijn vrouw was opgestaan en achter mij gekomen; ze legde haar handen op mijn schokkende schouders en fluisterde woordjes die ik niet verstond omdat zij verloren gingen in mijn geloei, dat alsmaar luider en luider werd, een geloei dat het servies deed rinkelen, de lepels in hun rek deed klingelen en de potten en pannen deed klengelen.
*
Dit alles is nu zeven maanden geleden. En nu? Ach, alles is nieuw! We zitten op dansles. U zou ons eens moeten zien zwieren! We zijn dan wel een onooglijk stel en ik moet alle passen uittellen, maar we draaien en tollen tot we er duizelig van worden; we doen de wals en de cha-cha-cha, en de foxtrot en soms zelfs een wilde jive, waarbij ik mijn vrouw optil, god nog an toe, geen sinecure; ik zweet en spring en huppel en schreeuw: yeah! yeah! hiehaa!, de mensen lachen ons gewoon uit, maar wat kan ons 't schelen, we zijn gelukkig. Praten doe ik niet veel meer, er is een zekere stilte over mij gekomen. In die stilte kijk ik mijn vrouw aan en word ik overstroomd van liefde, terwijl zij, let wel, nu een bril op haar neus heeft staan die werkelijk met geen pen te beschrijven is, weer 'n nieuwe, die brillenmode heeft werkelijk een vlucht genomen, die bril heeft bijvoorbeeld poten die... die... stel u maar een vlinder voor, of nee, een octopus, of eigenlijk meer een trapgevel, of nee, een draaiorgel, of..., ach, u zou zelf mijn vrouw eigenlijk eens moeten zien, zo mooi als dat zij is!, zo mooi!
|
|