| |
| |
| |
In de kast
door Arjaan van Nimwegen
Soms zit de trein vol gekken. De conducteur roept door de intercom: ‘Goedemiddag, jongens en meisjes, we gaan op reis.’ Een grote negerman zit te hummen en met zijn hoofd op en neer te schudden. Magere puistenjongens laten boeren en ratelen met de asbakjes. Een vrouw gaat tegenover me zitten, klemt haar tas tegen zich aan en laat haar ogen van links naar rechts schieten, haar gezicht verkrampt van angst en haat. Gekken, idioten, ik moet naar een andere coupé voor ze tegen me gaan praten en proberen me hun waanzin binnen te sleuren.
Natuurlijk blijf ik zitten. Ik ben een gewone reiziger, een beschaafd uitziende vrouw met een bosje gele tulpen en een reisdoel. Kijk, ook buiten is er niets aan de hand, de regen trekt keurige streepjes op het raam, de koeien en sloten kennen hun plaats.
‘Goedemiddag, mag ik even de kwartetten?’ roept de conducteur. De vrouw tegenover me graait mompelend in haar tas. Ik heb een geldig plaatsbewijs. Ik hoef nergens aan te denken. Ik moet alleen nog twee stations verder, daar zal ik mij mengen onder degenen die verzocht worden uit dan wel over te stappen en de bus nemen die langs mijn geboortehuis rijdt. Drie haltes verder zal ik uitstappen en de tweehonderd meter naar het verpleeghuis lopend afleggen. Ik zal waarschijnlijk geen bekenden tegenkomen, daarvoor ben ik te lang weg uit die stad. Er woont niemand meer die mij kent, behalve mijn moeder.
‘We rijden weer,’ zingt de conducteur. De vrouw met de tas is uitgestapt. De zwarte man grijnst naar me. Om die conducteur, besluit ik. De bossen sluiten de trein aan beide kanten in. Dan rijden we tussen twee hoge taluds, ik kan de bovenkant niet zien, maar ik weet dat daar heidevelden liggen. De boerenhuisjes met geiteveldjes en kippenhokken, de loodsen, de eerste nieuwbouw. Ik kan zo uitstappen, zonder me te verontschuldigen, zelfs niet omdat ik langs iemand heen moet.
Ik zit vlak achter de bestuurder. Niet spreken met de bestuurder. Er zit een ruitje tussen mij en zijn kamgaren rug. Ik verschik mijn sjaal en probeer mijn profiel te bekijken. Ik zie er goed uit, ik hoef me nergens voor te schamen. Dan zie ik de mensen achter me. Joyce zit in de bus. Een klem sluit zich om mijn hart.
‘Ze heeft wel veel praats,’ zegt mijn moeder.
‘Ze is hartstikke aardig.’ Ik wil geen kritiek horen.
‘Ja, maar een bijdehandje.’ Dat woord.
Ik suf boven mijn boek en denk aan Joyce. We lopen lachend door de stad en geven elkaar vrolijke antwoorden. Ik weet niet eens wat we zeggen, maar het klinkt leuk en fris en bijdehand. Mensen kijken om en glimlachen. Leuke meiden. Iedereen houdt zomaar van haar, en daarom ook van mij. Ze trekt mensen binnen haar kring, en in die kring ben ik ook, dicht bij haar. Die ogen van haar, altijd grappig en glanzend. Haar gebaren. Zoals ze loopt, dansend.
‘Loop niet zo raar,’ zegt mijn moeder. ‘Dat heb je vast van die Joyce.’
‘Gots.’ Ik krijg een kleur. Ik kan er niets op zeggen. Dingen die met Joyce te maken hebben en die me sterk maken bij haar of als ik alleen ben, maken me weerloos tegenover anderen. Mijn kracht, die haar kracht is, is ook mijn kwetsbaarste plekje. Mijn moeder weet dat, en zij weet dat ik weet dat zij het weet dat ik... Haar scherpe ogen tasten me af.
‘Kind, moet dat zo? Je haar en zo?’
| |
| |
Ik draai krullen in mijn haar, om mijn vinger. Ik maak ze nat en doe dan plakband om de rolletjes. Na een uur haal ik het plakband eraf en even kan mijn haar net zo springen als dat van Joyce. Ik schud mijn hoofd. Een onbezorgde, vrolijke meid. Dan zakken de krullen uit tot zielige slierten.
Ik frummel aan mijn haar en probeer de losse slierten weer vast te krijgen. Er zijn geen losse slierten. Ik weet zeker dat ze het is. Nog eens kijken. Ze kijkt naar mij en herkent me. Tegelijk besluiten we dat we elkaar niet herkennen.
Natuurlijk is zij hier blijven wonen. De stad is altijd al van haar geweest, die paste om haar heen als een behaaglijk kledingstuk. Alles en iedereen hier stond in het teken van Joyce, dit was haar rijk. Zij zou nooit hoeven vluchten. Haar woord was waarheid, iedereen geloofde haar. Waarom zit ik me kwaad te maken, of is het geen kwaadheid? Is het onmacht, omdat ik haar nog steeds wil geloven, maar het niet meer kan? Die klem om mijn hart moet los.
Ik kijk nog eens. Je ziet het niet aan haar. De krullen heeft ze nog, ze zijn nu donkerrood. Haar gezicht is te bruin en ze is te dik. Toch is er niets veranderd: deze vrouw heeft alles in haar macht. Dat weet ik.
Mijn handen trillen, dat mag niet. Ik denk aan wat ik dadelijk tegen mijn moeder zal zeggen, en wat ik allemaal niet ga zeggen. Dit niet. Wel: ‘Alles komt weer zo lekker op in de tuin. De boompjes hier zullen ook wel weer gauw gaan bloeien. Ik had laatst zo iets geks in de supermarkt. Heb je nog van dat sap met vruchtvlees dat je zo lekker vond?’ En zij zegt niet: ‘Dit is een hel. Er rijden alleen maar gekken rond, kwijlende, stinkende oude lelijkerds die van voor naar achter schommelen in hun rolstoel en een nat spoor achterlaten. Ik ga hier dood, haal me hier weg.’ Dat zegt ze niet, ze zegt: ‘Ik lach me hier soms rot. Als ze weer tegen me gaan bazelen, denk ik: Laat maar kletsen. Maar je hebt wel lol hoor, o, o, o. Met die meiden ook, die kijken me soms zo aan als die oude Holtkamp weer praatjes heeft en dan krijg ik een dikke knipoog. En het zijn echt schatten. Nee, het is hier best verzorgd.’ Dan knikt ze, vouwt haar handen op haar buik en kijkt rond, of ze de gnomen en kobolds niet ziet, hompelend en rochelend en morsend met eten.
Dit is mijn oude buurt. De bus stopt en Joyce staat op. Niet kijken. Bij het trapje wacht ze tot de deuren openklappen. Ze kijkt om en in de ruit kijken we elkaar recht in de ogen. Die van haar gaan door mij heen, die van mij boren door de ruit in het jasje van de bestuurder. Dan stapt ze uit en loopt mijn oude straat in.
Wij zijn nieuw in de buurt. Op de dag van de verhuizing ga ik voor ons nieuwe hek staan als een uithangbord. Hier wonen vast wel kinderen, hier is het niet zoals op de flat waar we vandaan komen. Ik zie haar al van verre aankomen, ze loopt recht op me af en maakt soms een huppeltje. Snel zet ik mijn bril af en stop hem in mijn jaszak. Ze gaat pal voor me staan en houdt haar hoofd scheef.
‘Jij bent hier nieuw.’
Ik knik.
‘Leuk.’ Ze lacht en ik ben verloren. In de dagen die volgen vertel ik haar veel te weinig. Ik kan alleen maar naar haar kijken: haar krullen, haar ogen, de kuiltjes in haar wangen. De vrolijkheid die nooit echt uitbundig is, maar altijd ingehouden, wijs, alsof ze veel meer weet dan ik.
‘Nu moet ik weg. Dag.’
Dan is ze weg en speelt met andere kinderen, die ik niet ken en ook niet zal leren kennen. Ik wacht tot ze weer terugkomt. Zelf naar haar toe gaan komt niet bij me op.
Dit is een oud huis met overal ingebouwde kasten en nissen. Er zijn kamers waar nog betengel tegen de muren is gespannen, en op andere plekken zijn houten schotten die hol klinken als je ertegen klopt. Op de zolder is zo'n schot. Ik verklap het
| |
| |
niet. Er woont een sprekende pop achter, maar ik mag niet gaan kijken, want dan zwijgt ze voor eeuwig. Ik zit voor het schot en praat met de pop. Ze vertelt over haar kamertje, waar alles op haar maat is. Ze is blij als ik kom, en als ik weg ga vraagt ze: ‘Kom je gauw terug?’
‘Dat weet ik niet, hoor. Ik heb ook nog andere vriendinnen.’
‘Maar ik ben hier zo alleen.’
‘Ik zal een tekening voor je maken,’ zeg ik.
Ik maak een tekening met viltstift, ik werk er de hele woensdagmiddag aan. Een kamer met meubeltjes, een grote vaas bloemen op de tafel, een meisje met krullen en een jurk met kantjes. Door het raam schijnt een stralende zon, en die heeft mijn bril op.
‘Mooi,’ zegt mijn moeder. ‘Ben jij dat?’
‘De zon.’
‘En dat is zeker Joyce.’
‘Het is een pop.’
Ze lacht en knijpt me in mijn nek.
‘Rare.’
Ik sta voor het huis met de tekening in mijn hand te wachten tot Joyce uit school komt. Ik heb mijn bril op en zal hem niet afzetten. Ze komt de hoek om met twee vriendinnen. Snel loop ik naar binnen. Vijf minuten later belt Joyce aan. ‘Kom je?’
‘Wacht,’ zeg ik. Ik loop naar mijn kamer en kom terug met de tekening. ‘Voor jou.’
Ze pakt de tekening aan en kijkt er lang naar.
‘Heb je die voor mij getekend?’ Ik knik.
‘Het is een stomme tekening,’ zegt ze. ‘Die stomme zon. En dat meisje, ook zo stom.’
‘Het is een pop,’ zeg ik.
‘Stom,’ zegt ze. ‘Ik hoef hem niet. Verscheur hem maar.’
‘Hij was voor jou.’ Ze schudt haar hoofd en kijkt me aan.
‘Je moet hem verscheuren.’
Ik weet niet wat ik zeggen moet.
‘Het is niet om die bril hoor, die vind ik niks erg.’
‘Dat is ook niet erg.’
‘Trek het je maar niet aan dat ze je uitlachen.’ Ze zegt dat, niet als. Ik kijk naar de grond, naar haar voeten. Leuke schoenen heeft ze, Joyce-schoenen.
‘Nou, doe het dan,’ zegt ze.
‘Ik stop hem wel weg.’
‘Nee, je moet hem verscheuren. Anders ben ik je vriendin niet meer.’
Ik kijk haar aan. Ze lacht, maar anders. Ik verscheur de tekening tot kleine snippertjes.
‘Alsjeblieft,’ zeg ik en geef ze aan haar. Ze blijft me aankijken en gooit ze dan omhoog, juichend en lachend en ze maakt een rondedansje. De snippers dwarrelen om ons heen.
Ik kan niet slapen en loop de trap af. Mijn moeder leest in de kamer een boek.
‘Die tekening, die heb ik verscheurd. Van die pop.’
‘Maar waarom dan?’
Ik haal mijn schouders op.
‘Wat zonde,’ zegt ze. Ik moet huilen.
‘Kom maar,’ zegt ze en koestert me. ‘Je kunt toch een nieuwe maken?’ Ik schud snotterend mijn hoofd.
‘Je moet zeggen dat ik er niet meer aan hoef te denken.’
‘Je hoeft er niet meer aan te denken.’
| |
| |
Nu wil ik wel weer slapen. Ik hoef er niet meer aan te denken, ze heeft het zelf gezegd.
Ik hoef nergens aan te denken.
‘Geef die mooie tulpjes maar, die zet ik wel in het water,’ zegt de verzorgster. ‘Ga maar fijn zitten, ze komt zo. Er is ook koffie en thee als u wilt.’ Haar u is een klank tussen u en je in.
Dit is de hal van Paviljoen Meiklokje. Achter de grote glazen wand is de huiskamer, hier is een zitje om te wachten. Je mag hier ook roken. Naast me trilt een mevrouw in een rolstoel. Ze rookt gulzig en knikt me lachend toe.
‘Het ontspant altijd, een sigaretje.’
Om de hoek is de spoelkeuken. Gerammel van vaatwerk. Verzorgsters in het wit komen langs met wagens vol verchroomde voorwerpen in etages opgestapeld. Tegen de muur staat een gedekte tafel met kopjes en thermoskannen. Erboven hangt ingelijst achter glas een gecalligrafeerde tekst. De langste regels raken in de knel tegen de rechter zijkant.
U vindt hier, hoe vindt u dat?
Koffie en ook thee op een blad
De prijs, dat is welbekend
Thee Hfl 0,25 en koffie Hfl 0,50 cent
Neemt u dus hiervan net zo vaak
Als dat bij u valt in de smaak
En neem gerust een flinke slok
Namens het personeel van De Meiklok.
Een grote man schuifelt op krukken de gang uit en blijft midden in de ruimte staan, onwrikbaar als een boom.
‘Meneer Holtkamp, moet u niet eten?’ Een van de meisjes zwenkt behendig met een toestel op wieltjes om hem heen. Ze praten allemaal hard.
‘Ja, ja, zo,’ zegt hij. Hij kijkt mij met grote ogen aan en lacht.
Dan klinkt er vanuit de gang een hoog gegier als van een paard in doodsnood. De toon stijgt en daalt. Ik durf me niet te bewegen. Woorden zijn niet te verstaan, maar ik weet zeker dat het een mededeling is. Voor mij bestemd. Dementen en krankzinnigen willen mij iets duidelijk maken. Kan ik weg? Nee, ik kan niet weg.
‘Hoor,’ roept Holtkamp, en hij heft voorzichtig een kruk van de vloer, ‘onze operazanger is weer bezig.’
Het gegier wordt zachter. Iemand heeft een deur gesloten. De verzorgster komt uit de spoelkeuken met de bloemen in een glazen vaas.
‘Ze komt hoor,’ zegt ze en loopt door, de gang in waar de kamer van mijn moeder aan ligt.
‘Ze moet zich natuurlijk netjes maken,’ zegt de mevrouw naast me dromerig. ‘Ja, ja, de dames,’ roept Holtkamp, en hij begint krakend te hoesten. Dan komt de rolstoel met mijn moeder erin de gang uit draaien. Haar haar is netjes gekamd met een natte kam. Ze plooit een brede glimlach op haar gezicht en knijpt haar ogen dicht, geruststellend.
Joyce is een jaar ouder dan ik. Ik ben nu dertien. De pop praat niet meer.
‘Jij moet ook een vriend hebben,’ zegt Joyce. Zij heeft Eric. Ik mag hem nooit zien en ik mag nooit over hem praten. Vanwege haar moeder, dat snap ik toch wel? Eric is lang en knap, hij is blond en vier jaar ouder. Hij speelt in een band, waarvan de naam wisselt. The Rebels. The Outlaws. The Angry Four. Joyce noemt steeds een betere naam en weet dan niet meer dat ze eerst anders heetten.
| |
| |
‘Ze heten The Silver Clovers,’ beslist ze op een dag. ‘De drummer is wel in je geïnteresseerd.’
‘Maar hij kent me niet eens.’
‘Dat denk je maar,’ zegt Joyce. Ze lacht geheimzinnig. Ik haat haar als ze zo lacht. De drummer heet Peter.
‘Hij weet alles van je. Hij volgt je vaak zonder dat je het weet. Hij is ook vaak bij jou thuis, 's nachts als je slaapt. Dan kijkt hij naar je. Hij heeft me verteld hoe je kamer eruit ziet. Dat je een poster van Wally Tax hebt, dat wist hij ook. En dat je tekeningen maakt en een dagboek hebt. Soms kijkt hij over je schouder als je schrijft.’
Het kan niet, ze verzint het. Zij weet hoe mijn kamer eruit ziet en over mijn dagboek heb ik haar verteld.
‘Hij heeft gelezen dat je schreef: Ik wil zoals Joyce zijn.’
‘Niet waar,’ schreeuw ik, want het is waar. Joyce heeft mijn dagboek nooit gelezen. Ze is gek, ze is gemeen, ze denkt dat ze alles maar kan zeggen. Rotkind.
Het is wel heel spannend dat jij dit ook kunt lezen, Peter, schrijf ik in mijn dagboek. Ik ben blij dat ik het weet, en ik hoop dat ik je niet tegenval. Het geeft me een fijn gevoel dat je aan me denkt. Ik doe het dagboek dicht en kijk snel over mijn schouder. Ik knijp mijn ogen dicht en probeer er niet aan te denken. Ik hoef er niet aan te denken. Het hoeft niet.
| |
| |
‘We kopen zilveren klaverblaadjes,’ zegt Joyce. ‘Die dragen we dan onder onze kleren, want niemand mag weten dat we erbij horen. Ze kosten vijf gulden.’
Ik schrik. ‘Per stuk?’
‘Het is echt zilver. Eric gaat ze kopen.’
Ik heb niet zoveel. Twee dagen lang dramt het door mijn hoofd. Ik ontloop Joyce, bang dat ze ernaar zal vragen, maar ze haalt me in, op weg naar huis.
‘Heb je dat geld nou?’
‘Vergeten.’
‘Gots.’
Ze is toch een vriendin? Dan moet je het kunnen zeggen. Door dik en dun, dikke vriendinnen die alles delen, hartsgeheimen heten de dingen die je dan vertelt. Maar dit is een wel erg miezerige confidentie.
‘Heb je soms geen geld?’
‘Op de bank,’ zeg ik snel. ‘Maar ik kan er niet aan komen. Mag niet van mijn moeder, zo stom.’
‘Pak het dan uit haar portemonnee. Dag, ik moet weg.’
's Avonds zit ik verstijfd, met een droge mond op de bank.
‘Wat is er toch, lieverd?’ zegt mijn moeder.
Ik schud mijn hoofd, praten gaat niet goed. Ik heb vijf gulden uit haar portemonnee gepakt. Ze glimlacht en schudt haar hoofd.
‘Als het om die tekening is die je verscheurd hebt, daar hoef je niet meer aan te denken,’ zegt ze. Ik moet bijna huilen.
‘Dat vroeg je elke avond, maanden lang,’ gaat ze verder. ‘Hoef ik er niet aan te denken, mama? Nee hoor, zei ik dan, je hoeft er niet meer aan te denken. En dan was het goed.’ Ik kijk op.
‘Hoef ik er niet aan te denken?’ zeg ik met een schorre stem.
‘Nee hoor,’ zegt ze. ‘Rare.’ Ze staat op om thee in te schenken en aait over mijn haar als ze langs me loopt. Ik hoef nergens aan te denken.
‘Ik maak me zorgen om Eric,’ zegt Joyce peinzend. We zitten op mijn kamer op het bed, met onze voeten op het tafeltje. ‘Hij drinkt bier.’
‘Hij is toch al achttien?’
‘Maar zoveel. Soms is hij hartstikke dronken. Nee, dat gaat mis.’ Ze schudt haar hoofd en zwijgt lange tijd.
‘Heeft hij daar dan geld voor?’
Ze haalt haar schouders op.
‘Hij pikt geld van zijn moeder, uit haar portemonnee.’
Ik denk aan de zilveren klaverblaadjes, maar ik zeg niks. Zwijgen.
‘Er is nog iets anders,’ zegt ze ten slotte. ‘Maar dat mag je nooit vertellen. Zweer het op je dood.’
Ik doe het.
‘Hij rookt drugs. Stickies, dat is een soort hasjiesj. Hij wordt er helemaal gek van.’
‘Waarom doet hij dat nou?’ vraag ik geschrokken.
‘Hij heeft problemen.’ Als ze zo kijkt, door haar oogharen heen, met verdrietige mondhoeken, dan speelt ze toneel. Rottrut, denk ik, rare aanstelster, uitsloofkind. Ik vraag lekker niet wat voor problemen.
‘Hij kan er alleen met mij over praten.’ Ze blijft het proberen. Ik zwijg. Tuthola. Ik stink er niet in.
‘Jij bent de enige die me begrijpt, zegt hij.’ Nu moet ik het zeggen. Je hebt het gelezen in een boekje. Interessant doen, dat kun je.
‘Tjee,’ zeg ik ademloos.
‘Je zult wel denken: Hoe komt hij daar dan aan?’
‘Hoe komt hij er dan aan?’ vraag ik gehoorzaam.
‘Van Wally. Ik heb je toch verteld dat hij Wally Tax kent?’
| |
| |
‘Van de Outsiders?’ Ik wil het niet geloven. En ze heeft het me ook nooit verteld. Ze verzint het hier, of ze heeft het van tevoren bedacht, ze zou iets hebben om me te overbluffen. Dat moet ik tegen haar zeggen. Ik moet haar uitlachen, maar het lukt niet.
‘Dat wist ik niet.’ Waarom speel ik mee?
‘Dan weet je het nu. Ik moet weg. Eric wacht op me.’
‘Ik kan zeker niet mee?’
Ze schudt verdrietig haar hoofd.
‘Ik wou ook dat het anders was.’
Als ze weg is scheld ik haar uit. Rotwijf. Trut. Het is niet waar, ik trap er niet in. In mijn dagboek schrijf ik: Joyce heeft het me verteld van Eric en Wally. Het is heel erg en ik begrijp dat ze het er moeilijk mee heeft. 's Avonds in bed denk ik aan het geld van de klaverblaadjes. Hoeveel drugs zou je voor vijf gulden kunnen kopen?
Mijn moeder lacht bijna aan één stuk door. Om de oude Holtkamp, om een meeuw die een duikeling maakt voor het raam, om de gevulde gebakjes die hier echoputjes heten en de vervallen kerststukjes die nu, drie maanden na Kerstmis, nog op de tafels staan. Om de mevrouw met het beertje, dat ze aait terwijl ze met een hoog stemmetje liedjes neuzelt.
‘Helemaal van de wereld,’ zegt ze, ‘maar het is een schat. Er zitten hier wel types.’
Ze heeft bruine vlekken op haar handen en haar voorhoofd. Haar haar is dun en zijdeachtig.
‘Wat kijk je?’ zegt ze. ‘Ben ik niet netjes? Ze hebben me nog wel zo opgedoft, speciaal voor jou.’
‘Nee, het zit goed.’
‘Als je ziet hoe sommigen er hier bijlopen, nou, nou. Je zou ze zo een cent geven. Kamphuis altijd met zijn gulp open. Maar volgens mij doet hij het erom. Ik doe gewoon of ik het niet zie. Het tocht hier wel, hè meneer Kamphuis, zeg ik dan ijskoud, en dan moet je hem zien kijken. Ik laat ze allemaal maar kletsen en ik lach erom. Nee, ik heb het hier best.’ Ze knikt en smakt met haar kunstgebit. ‘Soms denk ik: je zou erbij moeten zijn. Ik lach me soms rot en dan denk ik: die meid zou erbij moeten zijn, wat zouden we dan een gein hebben. Weet je nog dat we vroeger ook altijd van die gekke dingen hadden? Dat wij alleen zagen dat iets gek was? Och, dan hadden we de slappe lach.’
Ik knik. ‘Tja.’
‘Ik wou nog iets vertellen. Wat was dat ook weer?’ Ze kijkt me peinzend aan. ‘Er is toch niks? Je weet het, je kunt het altijd zeggen. Dag mevrouw.’ Ze knikt naar een zilvergespoelde dame met een adellijk voorkomen op haar gebreide vest na.
‘Enig mens,’ fluistert ze. ‘En heel beschaafd. We gaan vaak samen naar het winkeltje beneden, zomaar om er even uit te zijn. Stadten noemen we dat, lachen hoor. Ach, pak mijn tas even.’
Ik pak het zwarte gevaarte van het rekje onder de rolstoel.
‘Niet erin graaien, hoor,’ grapt ze. ‘Je hebt al eens geld gepikt.’
‘Ach toe,’ zeg ik. Meer durf ik niet.
‘Ik vergeet niks, hoor.’ Knipoog. Ze rommelt in haar tas tussen zakdoekjes, flesjes en tubes.
‘Hier, jij houdt toch wel van een geurtje?’ Ze geeft me een flesje eau de toilette van een merk dat ik nooit zal gebruiken.
‘Ach, dat hoefde toch niet. Je bent een schat,’ zeg ik.
‘Het is toch allemaal voor jou. Het is zo fijn dat ik dat allemaal nog doen kan voor jou. We hadden het toch altijd best leuk, zo samen. Weet je nog hoe we...’
Om ons heen wordt een trage wals met rolstoelen uitgevoerd. Stevige witte meisjes voeren schuifelende galants op pantoffels ten dans. Het geroezemoes zwelt aan,
| |
| |
bestek valt op de grond. Vanuit de gang golft het doodzieke paard weer binnen. Mijn moeder staart glimlachend voor zich uit. Niet vragen.
‘Wat is er nou, mam?’
‘Ach niks. Ik moet alleen maar lachen.’
Joyce lacht weer zo, die kleine, geluidloze lach met dat opgetrokken mondhoekje. Niet vragen.
‘Wat is er nou?’
‘Nee, niks.’
Ik vraag het nog vijf keer. Dat moet ik niet doen.
‘Op je dood?’ Ja, op mijn dood.
‘Je moet de groeten hebben van Wally Tax.’
‘Gek.’
‘Peter brengt hem soms mee naar de repetities van de band. Wally vindt ze hartstikke goed. En hij gaat ook wel met hem mee.’
‘Naar zijn huis?’
‘En naar hier. Wist je niet, hè?’
Ze nestelt zich behaaglijk op het bed, kijkt naar het plafond en vertelt dromerig het verhaal van de kast. Er was een jongen zo verliefd op een meisje dat hij altijd bij haar wilde zijn. Maar ze mocht het niet weten. Vaak kwam hij 's nachts haar huis binnen en keek naar haar als ze sliep. Ten slotte wilde hij helemaal niet meer bij haar weg, en ging wonen in een kast op zolder. Het was een oude kast, waar ze later behang over geplakt hadden, zodat niemand hem kon vinden. Hij richtte er een kamertje in, bleef er overdag, en kwam 's nachts te voorschijn om naar het meisje te kijken. Soms bracht hij een vriend mee, met wie hij lang praatte bij kaarslicht. Dat was Wally Tax.
‘Ik geloof het niet,’ roep ik. ‘Je verzint het allemaal. Je wil alleen maar interessant doen.’ Ze kijkt me meelevend aan.
‘Ach kind, dan geloof je het niet. Ik weet wat ik weet.’
Ze bladert met spitse vingers in de Muziek Expres. Die leuke lok valt zo nonchalant over haar voorhoofd, soms strijkt ze hem weg.
‘Pfff,’ zegt ze. ‘Stil hier.’
Ze staat op en loopt naar de kastdeur waar de poster van Wally Tax hangt. Met haar vinger strijkt ze langs de contouren van zijn lange haar. Dan trommelt ze even met haar vingers op de deur.
‘Jij moet nog heel veel leren,’ zegt ze. Ik moet brullen en gillen, aan haar krullen trekken en haar de trap af gooien. Zij is gek en ik niet. Niemand vertelt zulke verhalen. Niemand woont in een kast.
Het was een schok toen ik het van Joyce hoorde, schrijf ik in mijn dagboek. Ik vind het wel eng, maar het is fijn om te weten dat ik er nu helemaal bij hoor. Ik geloof nu wel dat Joyce een echte vriendin is.
Ik maak mijn huiswerk niet meer. Ik praat niet meer met andere kinderen en ik ga niet meer naar feestjes. Ik blijf zitten in de tweede klas.
‘Kind, hoe moet dat nou?’ zucht mijn moeder.
Ik ruik een zoete geur op de gang. Dat zijn de drugs van Peter en Wally. Soms hoor ik geschuifel op de zolder. Ik probeer 's nachts wakker te blijven, maar in het half uur dat ik toch inslaap, komen ze langs. Ik kijk lang naar de poster op de kastdeur en zie hoe Wally's mondhoeken bewegen. Joyce geeft me briefjes van Peter. Ik hoop dat we ooit samen kunnen zijn, je P. en daaronder All the best, Wally. In de twee verdraaide handschriften herken ik dat van Joyce, maar de schok is er niet minder om. Ik zal het haar nooit kunnen zeggen en ik wil het ook niet. Liever nog zeg ik dat ik het te druk heb als ze komt en lig uren op mijn bed naar het plafond te staren, waarachter de zolder is.
| |
| |
‘Ik zie Joyce nooit meer,’ zegt mijn moeder. Ze weet het van het geld, waarom zegt ze het niet?
Op de televisie dreunt een natuurfilm voorbij. Een man zit op een keukenstoel met zijn gezicht vlak voor de beeldbuis. Hij heeft een pet op.
‘Er is niet veel meer op de televisie,’ zegt mijn moeder. ‘En al dat geschiet, dat hoef ik niet.’
De theewagen komt langsrammelen.
‘Geen suiker, ja ik weet het hoor. U ook?’ Weer een dubieus u.
‘Ik kijk nog wel eens naar tennis,’ mijmert mijn moeder. ‘Ach, en weet je wat ik zo leuk vind?’ Ze legt haar hand op mijn arm. ‘André Rieu. Die heerlijke muziek en zo sierlijk dat dansen. Ja, je oude moeder is romantisch. En ik vind het ook zo'n enige vent, met dat zwierige haar. Hij lijkt me zo gezellig, echt iemand voor een fijne avond. Zouden ze die nou niet eens hier kunnen vragen om op te treden? We hebben hier laatst ook een gezelschap gehad, dat was niet veel, en er komt ook wel eens muziek. Met Kerstmis was er een film over IJsland. Daar was nou echt geen barst aan. Als je een zo'n kale berg hebt gezien, dan weet je het wel. Die meneer Kamphuis viel erbij in slaap, met zijn mond open, hij snurkte zo hard dat je de geisers niet eens meer hoorde spuiten. Ik zei nog: Hij lijkt zelf wel een geiser. Maar als je nou denkt, dat iemand daarom lacht, nee hoor, allemaal zitten ze izegrimmig te kijken of ze zeggen dat het een schande is. Nou, voor mij mag hij, er was ook niks aan, aan die film. Een beetje humor, dat vind ik leuk, of vorig jaar, die film over Wenen. Ach, die muziek.’ Ze kijkt twinkelend om zich heen en buigt zich wat voorover.
‘Zal ik je eens wat vertellen? Niet zeggen, hoor.’ Ik zou niet weten aan wie. Ze spiedt weer even links en rechts.
‘Als ik 's avonds zo in bed lig, en ik kan niet zo goed slapen van die rug, dan doe ik net alsof André Rieu in de kleerkast zit, en dat ik alleen dat weet. En als iedereen slaapt, dan komt hij eruit en gaat op het randje van mijn bed zitten praten. Geen gekke dingen hoor, alles netjes. Moet je mij horen, raar oud wijf. Maar dan praten we gewoon over van alles, en lachen, hè? O, het is zo'n enige vent.’ Stralend kijkt ze naar de kale boompjes op het grasveld.
‘Zo ben ik. Een gek mens.’
Er breekt een bleke zon door, links boven in het raam.
‘Met wie had ik het er laatst ook nog over?’
‘Mama, dat geld heb ik later teruggestopt.’ Ik moet dat niet zeggen, maar ik kan het niet tegenhouden.
‘Wat zeg je, kind?’
‘Dat geld dat ik gepakt had uit je portemonnee. Ach, het is ook wel lang geleden.’
‘Dat wat ik net zei? Dat was toch maar plagen. Toe zeg.’ Er hapert iets in de verbinding. Onderzoekend kijkt ze me aan.
‘Al die dingen van vroeger,’ zegt ze. ‘Het was soms allemaal niet even leuk, dat weet ik wel. En misschien had je toch die school moeten afmaken. Maar als hadden komt, is hebben te laat. En je hebt het toch ook aardig gered?’
We kijken elkaar hulpeloos aan en tonen elkaar onze goedwillende glimlachjes.
‘En we hebben toch ook wel gelachen?’ zegt ze.
‘Mama, heb je het hier echt wel goed?’
‘O, ja hoor.’ Op de televisie dondert een kudde wilde paarden over de vlakte. ‘Het is immers overal wel wat. Je kunt wel gaan zitten zeuren, maar wat schiet je daar nou mee op? Niemand heeft zijn eigen leven uitgezocht. Wie zei dat laatst ook nog? Denk maar niet dat je er iets over te vertellen hebt.’
‘Hoef ik dat niet te denken?’
Ze schiet in de lach.
‘Nee hoor, je hoeft er niet meer aan te denken. Rare.’
| |
| |
Ik heb vijf gulden overgespaard van mijn zakgeld. Bij het terugstoppen schaam ik me nog dieper dan bij het wegpakken. Als Joyce aanbelt, roep ik: ‘Niet opendoen.’ Mijn moeder komt steeds op mijn kamer om te praten. Als ik niets terug zeg, gaat ze op de rand van mijn bed zitten en aait over mijn haar. Als ik me naar de muur draai, loopt ze boos weg. Ik ben blij dat ze boos is.
Mijn dagboek heb ik weggegooid. Ik ken niemand meer. Als ik de straat op moet, loop ik dicht langs de huizen, want de mensen kijken naar me. In een winkel lacht een jongen naar me. ‘Hallo.’
Ik weet dat hij het is en ik ren de winkel uit. De hele stad loopt vol met gekken en idioten, kakelend en zingend, ze maken rondedansen om me heen en wijzen naar me. Zij, zij is het.
Ik ben al vijftien. Op een middag, als ik alleen thuis ben, hoor ik een geluid op zolder. Even blijf ik stil liggen, dan tril ik van woede. Ik spring op en ren de trap op naar de zolder, naar het schot en schop een gat in het board. Er komt een stofwolk uit en een muffe lucht. Ik voel met mijn hand, ik kan de achterwand aanraken. Mijn hand komt er zwart uit.
Vandaag word ik zestien. Er ligt een pakje in de bus met een glansfoto van Wally Tax, met zijn echte handtekening erop. Achterop staat: Uit het oog maar niet uit het hart. Je vriendin Joyce. Er zit ook een klaverblaadje bij aan een dun kettinkje.
‘Ach wat aardig,’ zegt mijn moeder.
‘Het is geen echt zilver,’ zeg ik.
‘Het gaat toch om het gebaar?’ zegt ze.
Ze schudt bezorgd haar hoofd.
‘Rare.’
‘Dat wou ik zeggen, nu weet ik het weer. Je raadt nooit wie hier laatst was.’
Ik zeg het niet.
‘Joyce. Ach zo leuk. Ik herkende haar haast niet. Ik zeg meid, jij hier, nee zo leuk. Ze had nog van die schattige kleine roosjes meegenomen, ze staan op mijn kamer, moet je zo even kijken. Het was toch zo'n enige meid. Gek dat jullie helemaal geen contact meer hebben. En er was toch niks van ruzie of zo. Ze woont hier nog steeds vlakbij, wist je dat?’
Ik knik.
‘Zij zei het ook nog. Zo jammer dat zo'n oude vriendschap zomaar over is.’ Ze kijkt naar me. Ik kijk niet terug. Ik mag nu niets zeggen.
‘We hebben echt fijn gepraat. Gek, vroeger vond ik haar vaak wat typisch, maar nu is het net of ze me begrijpt. Ze heeft het ook niet makkelijk. Maar moedig, hoor. Ze zei ook dingen...’
Weer loeit het paard vanuit de gang. ‘Hee, ho,’ roept meneer Kamphuis. De mevrouw met het beertje barst in snikken uit, verzorgsters snellen toe. Het is hier niet uit te houden van de hitte.
‘Ik krijg het kil,’ zegt mijn moeder. ‘Kun jij mijn vestje even van mijn kamer halen? In de kast naast mijn bed.’
Ik loop door de hal, langs Neemt u dus hiervan net zo vaak als dat bij u valt in de smaak, de gang in. Haar kamerdeur staat open. Links naast het bed het nachtkastje. Kleine roosjes naast mijn stijve tulpen, een portretje van mij in een zilveren lijstje, een Baantjer uit de Grote Letter Bibliotheek. Het ruikt naar slaap en oude mensen. Rechts de kleerkast. De sleutel steekt in het slot. Ik durf hem niet open te maken.
|
|